Home

Centrale Raad van Beroep, 17-04-2009, BI1547, 07-3070 WAO

Centrale Raad van Beroep, 17-04-2009, BI1547, 07-3070 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
17 april 2009
Datum publicatie
24 april 2009
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2009:BI1547
Zaaknummer
07-3070 WAO
Relevante informatie
Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering [Tekst geldig vanaf 01-01-2023], Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 23

Inhoudsindicatie

Intrekking WAO-uitkering. Het Uwv heeft terecht toepassing gegeven aan de bepalingen van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten zoals deze luidden tot 1 oktober 2004. Ook in de na 1 oktober 2004 nog onverkort van toepassing zijnde - artikel 23 van de WAO is immers de bevoegdheid van het Uwv neergelegd om - kort gezegd - zo vaak hij dat nodig oordeelt degene die een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt op te roepen in verband met de aanspraak op of het genot van die uitkering (LJN BH2445, 4 februari 2009). De Raad is van oordeel dat de behandelend gynaecoloog dient te worden gevolgd, hetgeen inhoudt dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden niet meer dan 10 kg mag tillen of dragen. Twee van de drie voorgehouden functies komen te vervallen waardoor een te smalle arbeidskundige basis resteert voor de intrekking van de WAO-uitkering. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De raad voorziet zelf in de zaak en herroept het primaire besluit.

Uitspraak

07/3070 WAO

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 19 april 2007, 06/1244

(hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

(hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 17 april 2009

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante is hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaats gevonden op 6 maart 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. H.M.G. Duijsters, advocaat te Maastricht. Het Uwv is, met voorafgaand bericht, niet verschenen.

II. OVERWEGINGEN

1.1. Voor een overzicht van de relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar hetgeen de rechtbank hieromtrent met juistheid in de aangevallen uitspraak heeft weergegeven. Hier volstaat de Raad met het volgende.

1.2. Appellante ontvangt sinds mei 1999 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.

1.3. Bij besluit van 26 januari 2006 heeft het Uwv per 19 maart 2006 de WAO-uitkering van appellante ingetrokken. Bij besluit van 10 april 2006 zijn de bezwaren van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard. Aan de intrekking van de uitkering ligt ten grondslag dat appellante weer in staat wordt geacht om met haar mogelijkheden en beperkingen in voor haar geschikte gangbare functies een zodanig inkomen te verwerven, dat haar mate van arbeidsongeschiktheid is afgenomen naar minder dan 15%.

2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van 10 april 2006 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het besluit geheel in stand gelaten, met veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en de bepaling dat het betaalde griffierecht aan haar dient te worden vergoed. De rechtbank kan zich blijkens de overwegingen van de aangevallen uitspraak verenigen met de medische en de arbeidskundige grondslag van het besluit, maar is van oordeel dat in strijd met de zorgvuldigheid het besluit in arbeidskundige zin pas tijdens het geding in beroep voldoende deugdelijk is gemotiveerd.

3. Het hoger beroep richt zich tegen de beslissing van de rechtbank om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten. Appellante heeft gesteld dat het Uwv haar mate van arbeidsongeschiktheid niet mocht herbeoordelen, nu zij in verband met haar leeftijd behoort tot de categorie personen die daarvan door de wetgever zijn uitgezonderd. Samengevat is namens appellante voorts aangevoerd dat zij meer en zwaardere arbeidsbeperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen, welk standpunt zij heeft onderbouwd door het overleggen van een groot aantal informatiebrieven van artsen die haar hebben behandeld. In dit verband heeft zij in het bijzonder gewezen op het standpunt van haar gynaecoloog, die heeft benadrukt dat zij niet meer dan 10 kilogram (kg) mag tillen. Appellant heeft voorts bestreden dat zij de drie geduide functies kan uitoefenen.

4. De Raad overweegt als volgt.

4.1. De bestreden intrekking van de WAO-uitkering van appellante heeft plaats gevonden na een zogenoemde vijfdejaars herbeoordeling op grond van het bepaalde in artikel 23 van de WAO, waarbij het Uwv toepassing heeft gegeven aan de bepalingen van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten zoals deze luidden tot 1 oktober 2004. Ook indien appellante gelet op haar geboortedatum is uitgezonderd van de zogenoemde cohortsgewijze herbeoordeling in verband met de wijziging van het genoemde Schattingsbesluit per 1 oktober 2004 (Wet wijziging systematiek herbeoordelingen arbeidsongeschiktheidswetten, Stb. 2004, 416), neemt dit niet weg dat ook dan, indien daarvoor aanleiding is, een herbeoordeling plaats kan vinden op basis van de voor appellante geldende criteria. De Raad ziet geen redenen waarom het Uwv daartoe niet bevoegd zou zijn. In - het ook na 1 oktober 2004 nog onverkort van toepassing zijnde - artikel 23 van de WAO is immers de bevoegdheid van het Uwv neergelegd om - kort gezegd - zo vaak hij dat nodig oordeelt degene die een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt op te roepen in verband met de aanspraak op of het genot van die uitkering. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 4 februari 2009, LJN BH2445.

4.2. Appellante is onder behandeling geweest van een aantal gynaecologen, vanaf september 2005 van P.H.N.M. Kampschöer. Op basis van onder meer de door deze specialisten verstrekte informatie heeft de bezwaarverzekeringsarts J. Jonker, die appellante zelf heeft onderzocht, in haar rapport van 4 april 2006 aangegeven dat zwaar tillen voor appellante gecontraïndiceerd is. Zij stemt in met hetgeen eerder voor appellante door de primaire verzekeringsarts in de zogenoemde Functionele mogelijkhedenlijst van 21 juni 2005 op het aspect ‘tillen en dragen’ is opgenomen, namelijk dat haar mogelijkheden op dit aspect normaal zijn, hetgeen inhoudt dat appellante ongeveer 15 kg kan tillen of dragen (kleuter) met de toelichting dat dit gewicht wel de bovengrens vormt. In een brief van 7 maart 2007 aan de huisarts van appellante schrijft de genoemde arts Kampschöer, dat hij appellante heeft geadviseerd om haar bekkenbodem te ontzien door zeker niet meer dan 10 kg aan gewicht te verplaatsen tijdens haar werk. In reactie schrijft de bezwaarverzekeringsarts C.G. van der Kooij, dat hij gelet op de inzichtelijke beschouwing van zijn collega Jonker, een aanvullende tilbeperking niet nodig acht.

4.3. Nadat namens appellante in hoger beroep is gewezen op de discrepantie tussen de meningen van Kampschöer en Van der Kooij, heeft de laatste in een rapportage van 25 juli 2007 zich afgevraagd wat de gynaecoloog precies bedoelt. Van der Kooij lijkt er daarbij van uit te gaan dat in de geduide functies de tilbelasting niet boven de 10 kg kan komen. Zulks naar het oordeel van de Raad ten onrechte, nu in twee van de drie geduide functies met enige regelmaat 15 kg moet worden getild.

4.4. Van de zijde van appellante is vervolgens een schrijven d.d. 11 februari 2009 van Kampschöer overgelegd, die nogmaals benadrukt dat hij appellante heeft geadviseerd in verband met haar uiterst zwakke bekkenbodem niet meer dan 10 kg te verplaatsen.

4.5. De Raad is van oordeel dat door de appellante behandelende gynaecoloog Kampschöer op overtuigende wijze is gemotiveerd, dat appellante in verband met haar zwakke bekkenbodem niet meer dan 10 kg aan gewicht mag verplaatsen. Het Uwv is echter van mening dat zij in staat moet worden geacht 15 kg te tillen en dragen en heeft functies voor haar geselecteerd waarin zij ook daadwerkelijk regelmatig 15 kg moet tillen en/of dragen. Tegenover de overtuigende motivering van Kampschöer is door Jonker alleen gesteld, dat vanwege incontinentie zwaar tillen moet worden vermeden. Niet goed is te begrijpen dat Jonker appellante niet beperkt acht op het aspect ‘tillen en dragen’ anders dan de aanduiding dat 15 kg het maximum is.

4.6. De Raad is gelet op het vorenoverwogene van oordeel dat de behandelend gynaecoloog van appellante dient te worden gevolgd, hetgeen inhoudt dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden niet meer dan 10 kg mag tillen of dragen. Dit betekent dat twee van de drie appellante geduide functies, te weten zeilmaker (SBC code 272043) en pakzaalmedewerker (111190) voor haar ongeschikt zijn. Het wegvallen van deze functies betekent dat een te smalle arbeidskundige basis resteert voor de intrekking van de WAO-uitkering van appellante.

4.7. Het intrekkingsbesluit kan daarom niet in stand blijven. Aangezien vanaf de primaire beoordeling door de arbeidskundige meermalen door het Uwv is beoordeeld op welke functies de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling nog kan worden gebaseerd, trekt de Raad de conclusie dat de intrekking niet alsnog door het Uwv van een voldoende basis kan worden voorzien. De WAO-uitkering van appellante dient daarom vanaf 19 maart 2006 te worden voortgezet naar de klasse 80 tot 100%. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking meer.

5. Het vorenoverwogene leidt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 10 april 2006 in stand zijn gelaten. De Raad zal voorts zelf voorzien in de zaak, door het primaire besluit van 26 januari 2006 te herroepen.

6. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in bezwaar, € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep en € 91,46 voor kosten van overgelegde medische informatie en reiskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 10 april 2006 in stand zijn gelaten;

Herroept het besluit van 26 januari 2006;

Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.379,46 te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te betalen aan de griffier van de Raad;

Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 105,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter, en A.T. de Kwaasteniet en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 april 2009.

(get.) D.J. van der Vos.

(get.) A.L. de Gier.

KR