Home

Centrale Raad van Beroep, 03-02-2009, BH2715, 07-2018 WWB + 07-6273 WWB

Centrale Raad van Beroep, 03-02-2009, BH2715, 07-2018 WWB + 07-6273 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
3 februari 2009
Datum publicatie
12 februari 2009
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2009:BH2715
Zaaknummer
07-2018 WWB + 07-6273 WWB

Inhoudsindicatie

Opschorting en intrekking bijstandsuitkering. Geen objectiveerbare en verifieerbare gegevens overgelegd omtrent de herkomst, aard en strekking van de diverse stortingen en opnames van spaarrekening. Verwijtbaarheid. Hersteltermijn. Intrekking. Schending inlichtingenverplichting. Recht niet vast te stellen. Terugvordering. Beroep op zogeheten zesmaanden-jurisprudentie gaat niet op. Afwijzing langdurigheidstoeslag, wegens overschrijding vermogensgrens. Afwijzing nieuwe aanvraag. Geen relevante wijziging in omstandigheden, in die zin dat voldaan is aan de vereisten om voor uitkering in aanmerking te komen.

Uitspraak

07/2018 WWB

07/6273 WWB

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

U I T S P R A A K

op de hoger beroepen van:

[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),

tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 28 februari 2007, 06/3949 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en 1 oktober 2007, 06/4786 (hierna: aangevallen uitspraak 2),

in de gedingen tussen:

appellante

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Helmond (hierna: College)

Datum uitspraak: 3 februari 2009

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. N.C.A. Elias-Boots, advocaat te Helmond, in beide zaken hoger beroep ingesteld.

Het College heeft verweerschriften ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Elias-Boots. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.B.L. Krahmer, werkzaam bij de gemeente Helmond.

II. OVERWEGINGEN

Ten aanzien van de aangevallen uitspraak 1 (CRvB 07/2018)

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellante ontving sinds 1996 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Op 26 januari 2005 heeft het College de melding ontvangen dat appellante sinds juli 2000 beschikt over een spaarrekening met nummer [nr.] waarvan zij geen melding heeft gemaakt. Op 23 maart 2005 heeft appellante een aanvraag ingediend om in aanmerking te komen voor langdurigheidstoeslag over 2005. Bij brief van 15 augustus 2005 is appellante verzocht alle afschriften van de evengenoemde spaarrekening te overleggen vanaf de datum waarop deze rekening is geopend. Uit de overgelegde rekeningafschriften is het College gebleken dat in de loop der tijd diverse substantiële stortingen op en overschrijvingen van deze rekening hebben plaatsgevonden. Naar aanleiding van een gesprek met appellante op 4 oktober 2005 is zij bij brief van dezelfde datum verzocht vóór 31 oktober 2005 bewijsstukken te overleggen met betrekking tot de herkomst van diverse stortingen op deze spaarrekening.

1.2. Bij besluit van 13 oktober 2005 is de aanvraag voor de langdurigheidstoeslag afgewezen omdat appellante niet voldoet aan de voorwaarde dat zij geen vermogen bezit dat hoger is dan bedoeld in artikel 34, derde lid, van de WWB.

1.3. Bij besluit van 24 november 2005 is de bijstand van appellante met ingang van 24 november 2005 op grond van artikel 54, eerste lid, van de WWB opgeschort omdat de door appellante ingeleverde bewijsstukken en de door haar afgelegde verklaringen niet met elkaar overeenstemmen. Tevens is appellante hierbij verzocht om vóór 5 december 2005 bewijsstukken met betrekking tot de herkomst van diverse stortingen op en bestedingsdoelen van opnames van deze rekening te overleggen.

1.4. Bij besluit van 11 januari 2006 is de bijstand van appellante met ingang van de datum van opschorting, 24 november 2005, op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB ingetrokken omdat de gevraagde bewijsstukken niet zijn verstrekt. Bij ditzelfde besluit is de bijstand van appellante over de periode van 21 juli 2000 tot en met 23 november 2005 op grond van artikel 54, derde lid, onder a, van de WWB herzien (lees: ingetrokken). Hieraan is ten grondslag gelegd dat het recht op bijstand over deze periode niet is vast te stellen nu appellante niet heeft voldaan aan haar inlichtingenverplichting. Zij heeft geen mededeling gedaan van het bezit van een spaarrekening en daarnaast heeft zij geen inlichtingen verstrekt over de herkomst en de bestedingen van de spaargelden. Tevens is bij ditzelfde besluit de over de periode van 21 juli 2000 tot en met 31 oktober 2005 ten onrechte betaalde bijstand van appellante op grond van artikel 58, eerste lid, onder a, van de WWB tot een bedrag van € 61.287,60 teruggevorderd.

1.5. Bij besluit van 13 augustus 2006 is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 24 november 2005 niet-ontvankelijk verklaard nu de bijstand bij besluit van 11 januari 2006 definitief is ingetrokken en is het bezwaar tegen het besluit van 11 januari 2006 ongegrond verklaard. Bij ditzelfde besluit is het bezwaar tegen het besluit van 13 oktober 2006 ongegrond verklaard en is de hieraan ten grondslag gelegde motivering in die zin gewijzigd dat het recht op langdurigheidstoeslag wegens schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld.

2. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent het griffierecht en proceskosten, het beroep gegrond verklaard voor zover het de niet-ontvankelijkheidverklaring van het bezwaar tegen de opschorting van de bijstandsuitkering betreft. De rechtbank heeft op grond van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in de zaak voorzien en het tegen het besluit van 24 november 2006 ingestelde bezwaar alsnog ongegrond verklaard. Voor het overige heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak het ingestelde beroep ongegrond verklaard.

3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij is geoordeeld dat zij niet in voldoende mate heeft voldaan aan haar inlichtingenverplichting. Appellante is van oordeel dat het recht op bijstand wel kan worden vastgesteld en dat er bovendien geen sprake is geweest van vermogensoverschrijding zodat het College ten onrechte tot opschorting, intrekking en terugvordering is overgegaan.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Opschorting en intrekking met ingang van 24 november 2005

4.1.1. Artikel 54, eerste lid, van de WWB bepaalt dat, indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, het college het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken kan opschorten:

a. vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft; of

b. vanaf de dag van het verzuim indien niet kan worden bepaald op welke periode dit verzuim betrekking heeft.

4.1.2. Artikel 54, vierde lid, van de WWB bepaalt dat, als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, het College na het verstrijken van die termijn het besluit tot toekenning van bijstand kan intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.

4.1.3. Met betrekking tot de opschorting van het recht op bijstand per 24 november 2005 overweegt de Raad dat appellante vóór 31 oktober 2006 geen objectiveerbare en verifieerbare gegevens heeft overgelegd omtrent de herkomst, aard en strekking van de diverse stortingen en opnames van haar spaarrekening. De verzochte gegevens heeft het College terecht van belang geacht voor het recht op bijstand van appellante. Het betreft hier immers substantiële bedragen. Van appellante mocht verlangd worden dat zij deze gegevens verstrekte. Het feit dat appellante hiervan geen objectiveerbare en verifieerbare gegevens kon overleggen omdat zij, zoals zij ter zitting van de Raad heeft verklaard, alles heeft weggegooid, komt voor haar rekening en risico. De Raad volgt appellante dan ook niet in haar stelling dat zij met de overgelegde ongedateerde en niet ondertekende verklaring van [v.d. H.] en de door haar contant betaalde rekening van Cosmetische en Plastische Chirurgie van het Regionaal Centrum Z.O. Brabant volledige openheid van zaken heeft gegeven. De Raad komt derhalve, evenals de rechtbank, tot het oordeel dat het College bevoegd was het recht op bijstand per 24 november 2005 op te schorten en voorts dat het College in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.

4.1.4. Bij de beantwoording van de vraag of het College op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB bevoegd was tot intrekking van de aan een belanghebbende verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de belanghebbende niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.

4.1.5. De door het College bij besluit van 24 november 2005 aan appellante gevraagde bewijsstukken zijn naar het oordeel van de Raad gegevens die van belang zijn voor de verlening van de bijstand. Verder staat vast dat appellante de gevraagde bewijsstukken niet binnen de daarvoor gestelde termijn heeft ingeleverd. Niet gesteld of gebleken is dat appellante niet binnen de gestelde hersteltermijn over die gegevens heeft kunnen beschikken.

4.1.6. Hiermee is gegeven dat ook aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB is voldaan. Het College was derhalve bevoegd het besluit tot toekenning van het recht op bijstand met ingang van 24 november 2005 in te trekken. De Raad ziet geen grond om te oordelen dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken.

4.2. Intrekking over de periode van 21 juli 2000 tot en met 23 november 2005

4.2.1. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden nu zij geen mededeling aan het College heeft gedaan van de spaarrekening met nummer [nr.]. Nu geen inzicht bestaat in de herkomst en de besteding van de middelen waarover appellante ten tijde hier in geding beschikte dan wel redelijkerwijs kon beschikken, kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Het College was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB tot intrekking van de bijstand van appellante over de periode van 21 juli 2000 tot en met 23 november 2005 over te gaan.

4.2.2. Het College heeft overeenkomstig zijn door de Raad in zijn in de uitspraak van 8 mei 2007, LJN BA4634, niet onredelijk geachte beleid ter zake van intrekking besloten. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van zijn beleid had moeten afwijken.

4.3. Terugvordering over de periode van 21 juli 2000 tot en met 31 oktober 2005

4.3.1. Uit het voorgaande vloeit voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 21 juli 2000 tot 24 november 2005 van appellante terug te vorderen.

4.3.1. Ook wat de terugvordering betreft heeft het College overeenkomstig het ter zake door de Raad in zijn uitspraak van 8 mei 2007, LJN BA4634, niet onredelijk geachte beleid besloten. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb van zijn beleid had moeten afwijken.

4.3.2. Het beroep op de in het kader van andere wetgeving eerder door de Raad gevormde zogeheten zesmaanden-jurisprudentie gaat niet op, omdat voor toepassing daarvan in WWB-zaken in beginsel geen plaats is indien, zoals in het onderhavige geval, sprake is geweest van het niet tijdig, niet juist of onvolledig verstrekken van voor de beoordeling van het recht op bijstand relevante informatie. Daarnaast kan het door appellante gedane beroep op het rechtszekerheidsbeginsel evenmin slagen nu het aan appellante zelf is te wijten dat zij geen mededeling heeft gedaan omtrent haar spaarrekening en vervolgens de door haar afgelegde verklaringen niet met verifieerbare bewijzen heeft kunnen staven.

4.4. Afwijzing langdurigheidstoeslag 2005

4.4.1. De Raad stelt zich tevens achter de overwegingen van de rechtbank ter zake van de afwijzing van de langdurigheidstoeslag 2005.

4.5. Gelet op hetgeen onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen dient de aangevallen uitspraak 1, voor zover deze is aangevochten, te worden bevestigd.

4.6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten van appellante. Evenmin bestaat aanleiding voor een veroordeling van het College tot schadevergoeding.

Ten aanzien van aangevallen uitspraak 2 (CRvB 07/6273)

5. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

5.1. Op 19 januari 2006 heeft appellante zich bij het Centrum voor werk en inkomen (CWI) gemeld om opnieuw bijstand aan te vragen. De aanvraag is op 30 januari 2006 ingediend. In het kader van de afhandeling van de aanvraag heeft het College appellante verzocht aanvullende gegevens te verstrekken over onder meer de bij de beëindiging van haar spaarrekening verrichte overschrijving van het volledige saldo, € 11.143,74, naar een rekening van [naam zus], een zus van appellante. Bij besluit van 21 april 2006 heeft het College de aanvraag afgewezen op de grond, voor zover hier van belang, dat nog steeds niet kan worden vastgesteld of recht op bijstand bestaat.

5.2. Bij besluit van 8 november 2006 heeft het College het tegen het besluit van 21 april 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

6. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het tegen het besluit van 8 november 2006 ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft zich aangesloten bij de motivering van dat besluit.

7. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen dit oordeel gekeerd.

8. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

8.1. De in dit geding te beoordelen periode loopt volgens vaste rechtspraak van de meldingsdatum (19 januari 2006) tot en met de datum waarop het primaire besluit is genomen (27 april 2006).

8.2. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad ligt het, indien een lopende uitkering is beëindigd of ingetrokken, in het geval van een nieuwe aanvraag, gericht op het verkrijgen van een periodieke bijstandsuitkering met ingang van een later gelegen datum, op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een relevante wijziging in de omstandigheden, in die zin dat hij nu wel voldoet aan de vereisten om voor uitkering in aanmerking te komen.

8.3. Met de rechtbank en het College is de Raad van oordeel dat appellante niet heeft aangetoond dat haar omstandigheden ten tijde van belang - dat is de periode gelegen tussen de aanvraagdatum en de datum waarop het primaire besluit is genomen - in de evenbedoelde zin zijn gewijzigd. Onduidelijkheid is blijven bestaan omtrent het bedrag van € 11.143,74 dat op 30 maart 2005 van de spaarrekening van appellante is overgeschreven op de rekening van haar zus en waarvan op 31 maart 2005 € 10.000,-- contant is opgenomen dat aan appellante ter hand zou zijn gesteld. Daarnaast is onduidelijkheid blijven bestaan omtrent het door [v.d. H.] in bewaring gegeven bedrag van € 9.000,-- en de terugbetaling hiervan door appellante.

8.4. Nu als gevolg van deze onduidelijkheid het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld is de aanvraag van 19 januari 2006 terecht op die grond afgewezen. Het hoger beroep slaagt derhalve niet, zodat aangevallen uitspraak 2 dient te worden bevestigd.

8.5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten van appellante. Evenmin bestaat aanleiding voor een veroordeling van het College tot schadevergoeding.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt aangevallen uitspraak 1, voor zover aangevochten;

Bevestigt aangevallen uitspraak 2;

Wijst de verzoeken om veroordeling tot schadevergoeding af.

Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2009.

(get.) Th.C. van Sloten.

(get.) N.L.E.M. Bynoe.

IJ