Home

Centrale Raad van Beroep, 27-11-2008, BG7252, 08-1895 WAO + 08-1896 WAO

Centrale Raad van Beroep, 27-11-2008, BG7252, 08-1895 WAO + 08-1896 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
27 november 2008
Datum publicatie
23 december 2008
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2008:BG7252
Zaaknummer
08-1895 WAO + 08-1896 WAO

Inhoudsindicatie

Overschrijding redelijke termijn? Tussen indienen bezwaar en nieuw besluit op bezwaar ter uitvoering uitspraak rechtbank ligt een periode van 49 maanden. In dit geval sprake van een aanvaardbare verontschuldiging voor de hier aan de orde zijnde geringe overschrijding van de redelijke termijn, nu het Uwv op verzoek van appellant tevens heeft beslist over vergoeding de gestelde schade, hetgeen het nemen van een nieuw besluit enigszins heeft gecompliceerd. Art. 6 EVRM niet geschonden. Nabetaling geen onderdeel van bestreden besluit. Niet ontvankelijkverklaring.

Uitspraak

08/1895 WAO

08/1896 WAO

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),

tegen de uitspraken van de rechtbank Dordrecht van 11 januari 2008, 07/124 en 07/530 (hierna: aangevallen uitspraken),

in de gedingen tussen:

appellant

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 27 november 2008.

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door

mr. E.R. Lambooy, advocaat te Utrecht. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B. van Wijk, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.

II. OVERWEGINGEN

1.1. Bij besluit van 6 februari 2003, voor zover van belang, heeft het Uwv de uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) van appellant, met ingang van 2 november 2002 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Dat besluit is na bezwaar bij besluit van 9 juli 2003 gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep tegen dat besluit bij een uitspraak van 29 april 2004 ongegrond verklaard. Bij zijn uitspraak van 23 juni 2006 heeft de Raad met vernietiging van de uitspraak van de rechtbank het beroep tegen het besluit van 9 juli 2003 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar neemt.

1.2. Bij besluit van 6 maart 2007 heeft het Uwv het bezwaar gegrond verklaard. De WAO-uitkering van appellant is per 2 november 2002 vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en wordt uitbetaald als ware hij 45 tot 55% arbeidsongeschikt. Het verzoek om schadevergoeding is afgewezen.

1.3. Bij de aangevallen uitspraak van 11 januari 2008, 07/124, heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Zij oordeelde, voor zover hier van belang, dat de bezwaarprocedure niet zodanig lang heeft geduurd dat appellant hierdoor is afgehouden om het in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) neergelegde recht op berechting binnen een redelijke termijn te effectueren.

1.4. Bij besluit van 13 maart 2007 heeft het Uwv besloten de korting wegens inkomsten uit arbeid op de WAO-uitkering van appellant over de periode van 1 januari 2003 tot 27 maart 2003 te laten vervallen omdat hij geen inkomsten uit arbeid meer had die tot korting leiden. Bij brief van 15 maart 2007 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat hij een nabetaling van

€ 568,33 ontvangt. Vervolgens heeft het Uwv bij brief van 12 april 2007 aan appellant meegedeeld dat hij nog een nabetaling van € 203,91 ontvangt. Bij besluit van 23 april 2007 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen de hoogte van de nabetaling gegrond verklaard en besloten dat na de nabetaling op basis van de brief van 12 april 2007 geen aanleiding meer bestaat voor verdere nabetaling. Bij de uitspraak van 11 januari 2008, 07/530, heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.

08/1895 WAO

2. Naar aanleiding van het door appellant tegen de uitspraak van 11 januari 2008, 07/124, ingestelde hoger beroep overweegt de Raad het volgende.

2.1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting stelt de Raad vast dat dit hoger beroep uitsluitend is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het Uwv bij zijn besluitvorming de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM niet heeft overschreden. Appellant stelt dat hij vanaf 13 februari 2003, de dagtekening van zijn bezwaarschrift, tot 6 maart 2007, de datum van het nieuwe besluit op bezwaar, in onzekerheid heeft geleefd over zijn uitkeringssituatie. Wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft appellant verzocht om vergoeding van de immateriële schade welke hij lijdt omdat de hele situatie tot veel spanning en frustratie bij hem heeft geleid.

2.2. De Raad stelt vast dat sinds de datum waarop het bezwaarschrift van appellant tegen het besluit van 6 februari 2003 door het Uwv is ontvangen (17 februari 2003) tot de datum waarop het Uwv ter uitvoering van de uitspraak van de Raad een nieuw besluit op bezwaar heeft genomen (6 maart 2007) bijna 49 maanden zijn verstreken. Naar het oordeel van de Raad is in dit geval sprake van een aanvaardbare verontschuldiging voor de hier aan de orde zijnde geringe overschrijding van de redelijke termijn, nu het Uwv op verzoek van appellant tevens heeft beslist over vergoeding de door hem gestelde schade, hetgeen het nemen van een nieuw besluit enigszins heeft gecompliceerd. In dit oordeel ligt besloten dat artikel 6 van het EVRM niet is geschonden.

2.3. Gezien het voorgaande kan het hoger beroep niet slagen, zodat de aangevallen uitspraak - voor zover aangevochten - moet worden bevestigd. Voor de door appellant gevorderde veroordeling tot schadevergoeding bestaat in verband hiermee geen ruimte.

08/1896 WAO

3. Naar aanleiding van het door appellant tegen de uitspraak van 11 januari 2008, 07/530, ingestelde hoger beroep overweegt de Raad het volgende.

3.1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting stelt de Raad vast dat dit hoger beroep uitsluitend betrekking heeft op het feit dat in 2003 over de maanden januari en februari 2003 aan hem geen WAO-uitkering is betaald. Appellant heeft in dit verband aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het uitblijven van betaling over deze twee maanden buiten haar beoordeling heeft gelaten.

3.2. De Raad stelt vast dat het Uwv niet heeft onderkend dat het bezwaar van appellant mede was gericht tegen het in 2003 niet uitbetalen van zijn WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%, en daarover ten onrechte geen beslissing heeft genomen. De rechtbank is ten onrechte niet ingegaan op de daarop betrekking hebbende beroepsgrond van appellant. Vervolgens moet de Raad echter constateren dat het besluit van 13 maart 2007 en de brief van 15 maart 2007, naar aanleiding waarvan appellant het onder 3.2 vermelde bezwaar heeft geuit, een uitvloeisel zijn van de uitspraak van de Raad van 23 juni 2006 en het feit dat appellant vanaf 1 januari 2003 geen inkomsten uit arbeid meer had. In verband hiermee diende de korting in verband met inkomsten per die datum te vervallen en is het verschil tussen de appellant toekomende uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en de eerder verleende uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55% aan hem nabetaald.

3.3. In hetgeen onder 3.2 is overwogen ligt besloten dat het besluit van 13 maart 2007 en de brief van 15 maart 2007 over de nabetaling geen betrekking hadden op de (betaling van) de bij besluit van 6 februari 2003 aan appellant toegekende uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Gelet hierop had het Uwv het bezwaar van appellant in zoverre niet-ontvankelijk moeten verklaren.

3.4. De Raad zal, met vernietiging van de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten en doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van appellant gegrond verklaren, het besluit van 23 april 2007 vernietigen voor zover daarbij niet is beslist op het bezwaar van appellant tegen het niet betalen van WAO-uitkering over januari en februari 2003, en dat bezwaar in zoverre niet-ontvankelijk verklaren. De Raad tekent hierbij aan dat van de zijde van het Uwv ter zitting van de Raad is meegedeeld dat door het Uwv alsnog een beslissing wordt genomen over de betaling van de WAO-uitkering van appellant over de maanden januari en februari 2003.

3.5. Gezien het onder 3.4 gegeven oordeel ziet de Raad geen aanleiding om het verzoek van appellant tot veroordeling van het Uwv tot schadevergoeding toe te wijzen. Wel acht de Raad termen aanwezig om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 322,-- in hoger beroep, wegens verleende rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

08/1895 WAO:

Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.

08/1896 WAO:

Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;

Verklaart het beroep tegen het besluit van 23 april 2007 gegrond en vernietigt dat besluit in zoverre;

Verklaart het bezwaar van appellant tegen het feit dat aan hem in 2003 over de maanden januari en februari 2003 geen WAO-uitkering is betaald niet-ontvankelijk;

Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af;

Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 322,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;

Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht tot een bedrag van € 146,-- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en B.J. van der Net en N.J. van Vulpen-Grootjans als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 november 2008.

(get.) R.C. Schoemaker.

(get.) R.B.E. van Nimwegen.

IJ