Home

Centrale Raad van Beroep, 21-11-2008, BG5934, 06-5573 WAO

Centrale Raad van Beroep, 21-11-2008, BG5934, 06-5573 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
21 november 2008
Datum publicatie
9 december 2008
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2008:BG5934
Zaaknummer
06-5573 WAO

Inhoudsindicatie

Afwijzing verzoek om terug te komen van een eerder besluit, inhoudende weigering WAO-uitkering toe te kennen,aangezien geen sprake van nieuwe feiten of omstandigheden. Duuraanspraak? Splitsing aanbrengen tussen verleden en toekomst? De hierop betrekking hebbende rechtspraak is van belang als er sprake is van een (nog) bestaande rechtsbetrekking tussen de betrokkene en het bestuursorgaan. Deze rechtspraak is niet van toepassing in gevallen waarin in het verleden geweigerd is een WAO-uitkering toe te kennen.

Uitspraak

06/5573 WAO

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 augustus 2006, 05/3409 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 21 november 2008

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R. van Diepen, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Op verzoek van de Raad zijn door het Uwv nadere stukken ingezonden.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2008. Appellante is niet verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door A.P. Prinsen.

II. OVERWEGINGEN

1. Voor de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.

1.1. Bij besluit van 20 maart 2001 heeft het Uwv geweigerd om aan appellante per 26 september 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedroeg. Appelante heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend.

1.2. Bij brief van 28 februari 2005 heeft appellante aan het Uwv een arbeidskundig rapport van de sociale dienst Amsterdam van 21 februari 2005 doen toekomen, onder het gelijktijdige verzoek terug te komen van het besluit van 20 maart 2001.

1.3. Bij besluit van 19 april 2005 heeft het Uwv afwijzend op dit verzoek beslist, omdat uit de ontvangen informatie niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden die er toe leiden dat de beslissing van 20 maart 2001 onjuist zou zijn.

Na bezwaar heeft het Uwv dit besluit gehandhaafd bij besluit van 22 november 2005 (hierna: bestreden besluit), daartoe overwegende dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij geoordeeld dat zij, evenals het Uwv, in het arbeidskundige rapport van 21 februari 2005 geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden ziet, nu niet is gebleken dat deze rapportage wezenlijk andere gegevens ten aanzien van de medische en arbeidskundige situatie van appellante ten tijde van het besluit van 20 maart 2001 vermeldt dan waarmee de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige van het Uwv destijds reeds bekend waren. Gelet hierop heeft de rechtbank geoordeeld dat, wat betreft de periode voorafgaande aan het verzoek van appellante om terug te komen van het besluit van 20 maart 2001, niet gezegd kan worden dat het Uwv niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn afwijzingsbevoegdheid dan wel anderszins in strijd met het recht heeft gehandeld. Wat betreft de periode daarna heeft de rechtbank geoordeeld dat in de arbeidskundige rapportage en ook anderszins door appellante niet aannemelijk is gemaakt dat bij besluit van 20 maart 2001 aan appellante ten onrechte geen WAO-uitkering is toegekend.

3. Namens appellante is in hoger beroep gesteld dat de beslissing van 20 maart 2001 evident onjuist is. Voorts is gesteld dat in een geval als hier aan de orde, waarbij het gaat om duuraanspraken, inderdaad onderscheid gemaakt moet worden tussen aanspraken met betrekking tot het verleden en aanspraken naar de toekomst. In die gevallen is het niet noodzakelijk dat nieuwe feiten of veranderde omstandigheden worden aangetoond.

De rechtbank heeft zulks miskend, aldus appellante.

4. De Raad overweegt als volgt.

4.1. In artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw

gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit.

4.2. Bij het bestreden besluit heeft het Uwv, zich op het standpunt stellende dat appellante bij haar verzoek om terug te komen van het besluit van 20 maart 2001 geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft vermeld, met gebruikmaking van vorenomschreven bevoegdheid dat verzoek afgewezen, onder verwijzing naar laatstgenoemd besluit.

4.3. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar rechtspraak van de Raad, bij haar beoordeling van het bestreden besluit een splitsing aangebracht tussen verleden en toekomst, daartoe overwegende dat een duuraanspraak in het geding is. Daarbij heeft de rechtbank voor de weigering over het verleden de maatstaf gehanteerd die gebruikelijk is bij de rechterlijke toetsing van een weigering terug te komen van een rechtens onaantastbaar geworden besluit. Wat betreft de periode daarna heeft de rechtbank overwogen dat het in beginsel niet met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging verenigbaar zou zijn dat een besluit waarbij ten onrechte geen of een te lage aanspraak is toegekend, blijvend aan de betrokkene wordt tegengeworpen. De rechtbank achtte evenwel door appellante niet aannemelijk gemaakt dat bij het besluit van 20 maart 2001 aan haar ten onrechte geen WAO-uitkering is toegekend.

4.3.1. De Raad kan zich in deze benadering van de rechtbank niet vinden. In zijn uitspraak van 12 december 2003 (LJN AO0725) heeft de Raad blijk gegeven van de opvatting dat de rechtspraak waarop de rechtbank het oog heeft, is ontwikkeld in gevallen waarin sprake is van een (nog) bestaande rechtsbetrekking tussen de betrokkene en het bestuursorgaan, en voorts dat deze rechtspraak niet onverkort van toepassing is in gevallen - zoals daar aan de orde - waarin in het verleden een eerder toegekende WAO-uitkering is ingetrokken. Daarbij heeft de Raad mede van belang geacht dat de WAO enkele wettelijk geregelde mogelijkheden kent om na een intrekking of herziening van een uitkering een besluit te verkrijgen omtrent de door betrokkene kennelijk (ook) gewenste aanspraak op een uitkering vanaf enig moment na de datum van intrekking.

Deze opvatting van de Raad geldt evenzeer in een geval als het onderhavige, waarin in het verleden toekenning van een WAO-uitkering aan appellante is geweigerd. In de WAO zelf is immers ook voorzien in mogelijkheden om na een dergelijke weigering een besluit te verkrijgen omtrent de door appellante kennelijk (ook) gewenste aanspraak op uitkering met ingang van een tijdstip na de datum van die weigering.

4.4. Wel stelt de Raad zich achter het oordeel van de rechtbank dat appellante met het door haar ingebrachte arbeidskundige rapport geen feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht die niet reeds bekend waren bij het nemen van het besluit van 20 maart 2001. Ook anderszins is van dergelijke feiten of omstandigheden niet kunnen blijken. Zulks wordt overigens van de zijde van appellante ook niet ontkend. Van de zijde van appellante wordt slechts gesteld dat het besluit van 20 maart 2001 evident onjuist is. Dienaangaande merkt de Raad op dat volgens vaste rechtspraak een dergelijke onjuistheid - wat daarvan overigens zij - als zodanig geen rol kan spelen in het kader van de toepassing van artikel 4:6 van de Awb. Bij het ontbreken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb, was het Uwv bevoegd het verzoek van appellante af te wijzen met een verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beslissing van 20 maart 2001.

4.5. Ten slotte is de Raad van oordeel dat niet kan worden gezegd dat het Uwv niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen, dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een

algemeen rechtsbeginsel.

5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak - met gedeeltelijke wijziging van de gronden waarop die uitspraak berust - voor bevestiging in aanmerking komt.

6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. Beslist wordt mitsdien als volgt.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C.A. de Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 november 2008.

(get.) J.W. Schuttel.

(get.) A.C.A. de Wit.

RB