Home

Centrale Raad van Beroep, 25-11-2008, BG5766, 07-507 WWB + 07-758 WWB + 07-5960 WWB

Centrale Raad van Beroep, 25-11-2008, BG5766, 07-507 WWB + 07-758 WWB + 07-5960 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
25 november 2008
Datum publicatie
2 december 2008
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2008:BG5766
Zaaknummer
07-507 WWB + 07-758 WWB + 07-5960 WWB

Inhoudsindicatie

Dubbel hoger beroep. Rechtbank oordeelt dat brief inzake maatregel bij (nieuwe) toekenning geen besluit is. Geen maatregel opgelegd, dus geen procesbelang bestuursorgaan. Intrekking en terugvordering bijstand. Niet woonachtig op opgegeven adres. Herhaalde aanvragen betrokkene: Geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.

Uitspraak

07/507 WWB

07/758 WWB

07/5960 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op de hoger beroepen van:

[betrokkene], appellante, hierna te noemen betrokkene,

tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage van 21 december 2006, 06/55, en 20 september 2007, 06/8932,

en het hoger beroep van

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, appellant, hierna te noemen College

tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 21 december 2006, 06/55

in de gedingen tussen:

betrokkene

en

het College

Datum uitspraak: 25 november 2008

I. PROCESVERLOOP

Namens betrokkene hebben mr. W.A. Timmer en mr. M. Leijstra, beiden advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van 21 december 2006 respectievelijk 20 september 2007.

Het College heeft eveneens hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van 21 december 2006. Voorts heeft het College een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2008, waar betrokkene is verschenen bijgestaan door mr. Timmer en waar het College zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. K.H. van Bolhuis, werkzaam bij de gemeente

’s-Gravenhage.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Betrokkene ontving sedert 19 oktober 1999 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Zij heeft aan het College opgegeven woonachtig te zijn op het adres [adres] te ’s-Gravenhage.

1.2. In het kader van het huisbezoekenproject heeft de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente ’s-Gravenhage een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van betrokkene. In dat kader heeft op 3 juni 2005 een gesprek met betrokkene plaatsgevonden en heeft aansluitend aan dat gesprek een huisbezoek plaatsgevonden aan de woning op het adres [adres]. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 7 juni 2005.

1.3. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 8 juni 2005 de bijstand van betrokkene met ingang van 1 juni 2005 te beëindigen (lees: in te trekken) en bij besluit van 21 juni 2005 de bijstand over de periode van 3 mei 2005 tot en met 31 mei 2005 te herzien (lees: in te trekken) op de grond dat betrokkene niet woont op het door haar opgegeven adres. Tevens heeft het College bij het besluit van 21 juni 2005 de kosten van de over de periode van 3 mei 2005 tot en met 31 mei 2005 aan betrokkene uitgekeerde bijstand tot een bedrag van € 797,57 van haar teruggevorderd.

1.4. Bij brief van 14 juli 2005 heeft het College aan betrokkene meegedeeld dat zij onjuiste informatie over haar woonadres heeft gegeven en dat haar op die grond een maatregel van 10% van de uitkering wordt opgelegd en dat het bedrag van de maatregel

op de uitkering wordt ingehouden indien zij binnen 12 maanden na de datum van de brief weer bijstand op grond van de WWB ontvangt.

1.5. Op 14 juli 2005 en 9 augustus 2005 heeft betrokkene aanvragen ingediend om bijstand met ingang van 1 juni 2005. Bij besluiten van 26 juli 2005 en 17 augustus 2005 heeft het College deze aanvragen met toepassing van de artikelen 11 en 17 van de WWB afgewezen op de grond dat betrokkene geen nieuwe feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht op grond waarvan kan worden geoordeeld dat zij recht heeft op bijstand.

1.6. Op 11 oktober 2005 heeft betrokkene een aanvraag ingediend om bijstand met ingang van 3 juni 2005. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het College een onderzoek ingesteld. In dat kader is op 20 oktober 2005 een onaangekondigd huisbezoek gebracht aan de woning op het adres [adres] waar na aanbellen geen reactie kwam en aan de woning van de gewezen echtgenoot van betrokkene die aan het huisbezoek geen medewerking verleende. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 20 oktober 2005. Vervolgens heeft het College bij besluit van

8 november 2005 de aanvraag met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen op de grond dat betrokkene sinds het besluit van 8 juni 2005 geen nieuwe feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht die een andere beslissing rechtvaardigen.

1.7. Op 28 november 2005 heeft betrokkene opnieuw een aanvraag ingediend om bijstand met ingang van 1 juni 2005. Bij besluit van 7 december 2005 heeft het College die aanvraag met toepassing van artikel 4:6 van de Awb afgewezen op de grond dat betrokkene na de beslissing van 8 november 2005 geen nieuwe feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht die een andere beslissing rechtvaardigen.

1.8. Bij besluit van 5 december 2005 heeft het College de bezwaren tegen de besluiten van 8 juni 2005, 21 juni 2005, 14 juli 2005, 26 juli 2005 en 17 augustus 2005 ongegrond verklaard.

1.9. Bij besluit van 20 september 2006 heeft het College de bezwaren tegen de besluiten van 8 november 2005 en 7 december 2005 eveneens ongegrond verklaard met dien verstande dat het College de afwijzing van de aanvraag 11 oktober 2005 alsnog heeft gebaseerd op artikel 11 en artikel 17 van de WWB.

2.1. Bij uitspraak van 21 december 2006 heeft de rechtbank overwogen dat de brief van 14 juli 2005 niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb aangezien die brief niet meer inhoudt dan een aankondiging van een voornemen 10% van de uitkering in te houden indien betrokkene binnen 12 maanden na de datum van de brief een uitkering ingevolge de WWB gaat ontvangen. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het College bij de afwijzing van de aanvragen van 14 juli 2005 en

9 augustus 2005 ten onrechte toepassing heeft gegeven aan de artikelen 11 en 17 van de WWB, dat artikel 4:6 van de Awb had moeten worden toegepast en dat toepassing van laatstgenoemde bepaling niet tot een ander resultaat leidt. Gelet op die overwegingen heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit 5 december 2005 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd voor zover het betreft de opgelegde maatregel en de afwijzing van de aanvragen van 14 juli 2005 en 9 augustus 2005. Voorts heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het bezwaar tegen de brief van 14 juli 2005 niet-ontvankelijk verklaard en daarnaast bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van 5 december 2005 in stand blijven voor zover het betreft de afwijzing van de aanvragen van 14 juli 2005 en 9 augustus 2005. Ten slotte heeft de rechtbank beslissingen gegeven inzake griffierecht en proceskosten.

2.2. Bij uitspraak van 20 september 2007 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 20 september 2006 ongegrond verklaard.

3.1. Het College heeft zich in hoger beroep tegen de uitspraak van 21 december 2006 gekeerd voor zover deze betrekking heeft op de brief van het College van 14 juli 2005. Deze zaak is geregistreerd onder reg.nr. 07/758. Het College stelt zich op het standpunt dat die brief een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb behelst.

3.2. Betrokkene heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de uitspraak van 21 december 2006 gekeerd voor zover deze betrekking heeft op de intrekking en de terugvordering en voor zover de rechtbank heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit van 5 december 2005 in stand blijven. Deze zaak is geregistreerd onder reg.nr. 07/507. Tevens heeft betrokkene zich in hoger beroep gemotiveerd gekeerd tegen de uitspraak van 20 september 2007. Deze zaak is geregistreerd onder reg.nr. 07/5960.

4. De Raad komt ten aanzien van het hoger beroep van het College tot de volgende beoordeling.

4.1. Uit de gedingstukken blijkt dat het College aan betrokkene met ingang van 10 januari 2006 opnieuw bijstand op grond van de WWB heeft toegekend. De gemachtigde van het College heeft ter zitting van de Raad desgevraagd verklaard dat bij die toekenning niet het bedrag van de bij de brief van 14 juli 2005 opgelegde maatregel op de uitkering van betrokkene is ingehouden, dat dit ook nadien niet is gebeurd en in de toekomst ook niet zal gebeuren. Voorts is de Raad van oordeel dat, gelet op hetgeen in de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand van de gemeente ’s-Gravenhage omtrent recidive is bepaald, het is uitgesloten dat bij een eventuele op artikel 18, tweede lid, van de WWB gebaseerde verlaging van de bijstand in de toekomst nog betekenis toekomt aan de brief van 14 juli 2005.

4.2. Gelet op hetgeen onder 4.1 is overwogen heeft het College geen belang meer bij een (eventuele) vaststelling door de Raad dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de brief van 14 juli 2005 geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Uit het voorgaande volgt dat beantwoording van de vraag of genoemde brief een besluit is voor dit geding uitsluitend nog principiële betekenis heeft. De Raad heeft evenwel meermalen uitgesproken dat hij is geroepen tot beslechting van geschillen en niet tot beantwoording van uitsluitend principiële vragen. Dat brengt de Raad tot de conclusie dat het College geen processueel belang (meer) heeft bij een beoordeling door de Raad van de uitspraak van de rechtbank van 21 december 2006 op dit punt. Het hoger beroep van het College dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard.

5. De Raad komt ten aanzien van de hoger beroepen van betrokkene tot de volgende beoordeling.

5.1. De intrekking en de terugvordering

5.1.1. Met betrekking tot de intrekking van de bijstand met ingang van 1 juni 2005 overweegt de Raad dat volgens vaste rechtspraak - zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 18 juli 2006 (LJN AY5142) - de beoordeling de periode bestrijkt vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Het voorgaande betekent dat hier beoordeeld moet worden de periode van 1 juni 2005 tot en met 8 juni 2005. Daarnaast ligt de intrekking over de periode van 3 mei 2005 tot en met 31 mei 2005 ter beoordeling voor.

5.1.2. De vraag waar iemand woont dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verschaffen, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de vaststelling van het recht op bijstand. Indien de belanghebbende niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor intrekking van de bijstand indien als gevolg van de schending niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, de belanghebbende recht heeft op bijstand.

5.1.3. De Raad is met de rechtbank en anders dan betrokkene van oordeel dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het College dat betrokkene van 3 mei 2005 tot en met 8 juni 2005 niet daadwerkelijk woonachtig was op het adres [adres] te ’s-Gravenhage. De Raad kent daarbij evenals de rechtbank met name betekenis toe aan de bevindingen van het huisbezoek van 3 juni 2005 waaruit onder meer blijkt dat in de woning geen kleding, administratie of andere spullen van betrokkene en haar kinderen zijn aangetroffen en dat betrokkene niet kon tonen waar de kinderen sliepen en waar in de keuken de borden stonden. Voorts heeft betrokkene tijdens het huisbezoek verklaard dat haar spullen en die van haar kinderen op het adres van haar zus lagen en dat zij en haar kinderen daar al een maand verbleven.

5.1.4. De met een ongedateerde verklaring van haar zus onderbouwde stelling van betrokkene dat zij en haar gezin in verband met het schoonmaken van haar woning tijdelijk bij haar zus logeerde acht de Raad in het licht van de in 5.1.3 weergegeven bevindingen van het huisbezoek ongeloofwaardig. De Raad acht in dit verband voorts van belang dat de medewerkers van het College die het huisbezoek van 3 juni 2005 hebben afgelegd hebben gerapporteerd dat van schoonmaakactiviteiten in de woning niets te zien was.

5.1.5. Betrokkene heeft door niet aan het College te melden dat zij niet (langer) woonachtig was op het door haar opgegeven adres de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg daarvan kan, nu onduidelijk is gebleven waar betrokkene wel woonde, niet worden vastgesteld of zij gedurende de hier te beoordelen periode verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden.

5.1.6. Uit hetgeen hiervoor onder 5.1.2 tot en met 5.1.5 is overwogen vloeit voort dat het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de bijstand van betrokkene over de periode van 3 mei 2005 tot en met 31 mei 2005 alsmede met ingang van 1 juni 2005 in te trekken. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.

5.1.7. Uit hetgeen hiervoor onder 5.1.6 is overwogen vloeit voort dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de kosten van de aan betrokkene over de periode van 3 mei 2005 tot en met 31 mei 2005 verleende bijstand terug te vorderen. Het College heeft daarbij gehandeld in overeenstemming met het eerder door de Raad niet onredelijk geachte beleid. In hetgeen betrokkene heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College, in afwijking van dit beleid met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb geheel of gedeeltelijk van terugvordering had behoren af te zien.

5.1.8. De Raad komt op grond van hetgeen is overwogen onder 5.1.1 tot en met 5.1.7 tot de conclusie dat het hoger beroep van betrokkene tegen de uitspraak van 21 december 2006, voor zover deze betrekking heeft op de intrekking en de terugvordering, niet slaagt.

5.2. De aanvraag van 14 juli 2005

5.2.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de te beoordelen periode in geval van een aanvraag om bijstand de periode vanaf de datum met ingang waarvan om bijstand wordt gevraagd tot en met de datum van het primaire besluit. Dat betekent dat hier ter beoordeling voorligt de periode van 1 juni 2005 tot en met 26 juli 2005. De Raad acht het aangewezen bij zijn beoordeling een onderscheid te maken tussen de hiervoor onder 5.1.1 tot en met 5.1.6 reeds beoordeelde periode van 1 juni 2005 tot en met 8 juni 2005, en de periode van 9 juni 2005 tot en met 26 juli 2005.

5.2.2. Wat betreft de periode van 1 juni 2005 tot en met 8 juni 2005 is de vraag aan de orde of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden met betrekking tot die periode. Bij haar aanvraag van 14 juli 2005 heeft betrokkene aangevoerd dat tijdens het huisbezoek van 3 juni 2005 het huis werd opgeknapt, alle eigendommen in een kamer waren opgeslagen en zij en haar gezin tijdelijk bij haar zus verbleven. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het daarbij niet gaat om nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Het College was dan ook, voor zover het deze periode betreft, bevoegd om met toepassing van artikel 4:6 van de Awb de aanvraag af te wijzen. In hetgeen door betrokkene is aangevoerd ziet de Raad geen grond te oordelen dat het College niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik zou kunnen maken.

5.2.3. Wat betreft de periode van 9 juni 2005 tot en met 26 juli 2005 ligt het volgens vaste rechtspraak van de Raad op de weg van betrokkene om aan te tonen dat sprake is van een wijziging van de omstandigheden in die zin dat zij nu wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen. Betrokkene heeft gesteld dat zij en haar gezin na een tijdelijk verblijf bij haar zus rond 7 juni 2005 zijn teruggekeerd naar het adres [adres]. Deze stelling heeft zij onderbouwd met een ongedateerde verklaring van die zus. Voorts zijn bankafschriften van de rekening van betrokkene bij de Fortisbank overgelegd. Deze waren gedurende de onderhavige periode geadresseerd aan [adres]. Daarmee acht de Raad echter onvoldoende aangetoond dat betrokkene gedurende die periode op dat adres woonachtig was.

5.2.4. Uit hetgeen hiervoor onder 5.2.1 tot en met 5.2.3 is overwogen vloeit voort dat de rechtbank in haar uitspraak van 21 december 2006 terecht heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit van 5 december 2005 in stand blijven voor zover het betreft de afwijzing van de aanvraag van 14 juli 2005.

5.3. De aanvraag van 9 augustus 2005

5.3.1. Onder verwijzing naar 5.2.1. stelt de Raad vast dat ten aanzien van de aanvraag om bijstand van 9 augustus 2005 de periode van 1 juni 2005 tot en met 17 augustus 2005 moet worden beoordeeld. De Raad acht het aangewezen bij zijn beoordeling een onderscheid te maken tussen de hiervoor onder 5.1.1 tot en met 5.1.6 en 5.2.3 reeds beoordeelde periode van 1 juni 2005 tot en met 26 juli 2005, en de periode van 27 juli 2005 tot en met 17 augustus 2005.

5.3.2. Wat betreft de periode van 1 juni 2005 tot en met 26 juli 2005 is de Raad met de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Betrokkene heeft met betrekking tot die periode in het kader van de afhandeling van (het bezwaar tegen het besluit op) haar aanvraag immers slechts herhaald dat zij en haar gezin na een tijdelijk verblijf bij haar zus rond 7 juni 2005 zijn teruggekeerd naar [adres]. Het College was dan ook, voor zover het deze periode betreft, bevoegd om met toepassing van artikel 4:6 van de Awb de aanvraag af te wijzen. In hetgeen door betrokkene is aangevoerd ziet de Raad geen grond te oordelen dat het College niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik zou kunnen maken.

5.3.3. Wat betreft de periode van 27 juli 2005 tot en met 17 augustus 2005 heeft betrokkene naar het oordeel van de Raad niet aangetoond dat sprake is van een wijziging van de omstandigheden in die zin dat zij nu wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen. Betrokkene heeft slechts aangevoerd dat zij na de intrekking van haar uitkering en de afwijzing van de aanvraag van 14 juli 2005 nog steeds geen inkomen heeft en heeft voorts bankafschriften van haar rekening bij de Fortisbank overgelegd waaruit blijkt dat die gedurende de onderhavige periode zijn geadresseerd aan [adres]. Dit acht de Raad onvoldoende om aan te nemen dat betrokkene gedurende deze periode daadwerkelijk op dat adres woonachtig was.

5.3.4. Uit hetgeen hiervoor onder 5.3.1 tot en met 5.3.3 is overwogen vloeit voort dat de rechtbank in haar uitspraak van 21 december 2006 terecht heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit van 5 december 2005 in stand blijven voor zover het betreft de afwijzing van de aanvraag van 9 augustus 2005.

5.4. De aanvraag van 11 oktober 2005

5.4.1. Onder verwijzing naar 5.2.1 stelt de Raad vast dat ten aanzien van de aanvraag om bijstand van 11 oktober 2005 de periode van 3 juni 2005 tot en met 8 november 2005 moet worden beoordeeld. De Raad acht het aangewezen bij zijn beoordeling een onderscheid te maken tussen de hiervoor onder 5.1.1 tot en met 5.1.6, 5.2.3 en 5.3.3 reeds beoordeelde periode van 3 juni 2005 tot en met 17 augustus 2005, en de periode van 18 augustus 2005 tot en met 8 november 2005.

5.4.2. Ten aanzien van de periode van 3 juni 2005 tot en met 17 augustus 2005 stelt de Raad voorop dat het College blijkens het besluit op bezwaar van 5 december 2005 naar aanleiding van de aanvraag van 11 oktober 2005 de zaak geheel opnieuw heeft beoordeeld hetgeen echter niet tot een andere uitkomst heeft geleid dan waartoe het College bij zijn besluiten van 8 juni 2005, 26 juli 2005 en 17 augustus 2005 reeds was gekomen. Overeenkomstig zijn vaste rechtspraak zal de Raad zich bij zijn toetsing echter beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb en, zo ja, of het College daarin aanleiding had behoren te vinden om de oorspronkelijke besluiten te herzien. Betrokkene

heeft met betrekking tot de hier aan de orde zijnde periode in het kader van de afhandeling van (het bezwaar tegen het besluit op) haar aanvraag wederom slechts aangevoerd dat zij en haar gezin na een tijdelijk verblijf bij haar zus rond 7 juni 2005 zijn teruggekeerd naar [adres]. Aangezien het hier niet gaat om nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, kan naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat het College, voor zover het deze periode betreft, niet in redelijkheid tot zijn besluit van 5 december 2005 heeft kunnen komen.

5.4.3. Wat betreft de periode van 18 augustus 2005 tot en met 8 november 2005 heeft betrokkene naar het oordeel van de Raad niet aangetoond dat sprake is van een wijziging van de omstandigheden in die zin dat zij nu wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen. De door betrokkene in het geding gebrachte en aan de [adres] geadresseerde bankafschriften van haar rekening bij de Fortisbank over die periode bieden naar het oordeel van de Raad onvoldoende grondslag voor de conclusie dat zij toen op dat adres woonachtig was. Ook de bevindingen van het door het College naar aanleiding van de aanvraag van 11 oktober 2005 ingestelde onderzoek geven daarvoor geen enkele indicatie. Uit dat onderzoek kan slechts worden afgeleid dat op 20 oktober 2005 in de woning van de gewezen echtgenoot van betrokkene een niet nader geïdentificeerde vrouw en een jongen van circa 7 jaar aanwezig waren.

5.4.4. Betrokkene heeft gesteld dat (de handhaving van) de weigering van bijstand over de periode van 18 augustus 2005 tot en met 8 november 2005 in strijd is met artikel 3:2 van de Awb omdat het door het College naar aanleiding van de aanvraag van 11 oktober 2005 verrichte onderzoek onvolledig is geweest. De Raad verwerpt deze grief, aangezien het op de weg van betrokkene ligt aan te tonen dat zij gedurende de betreffende periode aan de [adres] woonachtig was.

5.4.5. De Raad komt op grond van hetgeen onder 5.4.1 tot en met 5.4.4 is overwogen tot de conclusie dat het hoger beroep van betrokkene tegen de uitspraak van 20 september 2007, voor zover deze betrekking heeft op de afwijzing van de aanvraag van 11 oktober 2005, niet slaagt.

5.5. De aanvraag van 28 november 2005

5.5.1. Onder verwijzing naar 5.2.1 stelt de Raad vast dat ten aanzien van de aanvraag om bijstand van 28 november 2005 de periode van 1 juni 2005 tot en met 7 december 2005 moet worden beoordeeld. De Raad acht het aangewezen bij zijn beoordeling een onderscheid te maken tussen de hiervoor onder 5.1.1 tot en met 5.1.6, 5.2.3, 5.3.3, 5.4.3 en 5.4.4 reeds beoordeelde periode van 1 juni 2005 tot en met 8 november 2005, en de periode van 9 november 2005 tot en met 7 december 2005.

5.5.2. Wat betreft de periode van 1 juni 2005 tot en met 8 november 2005 is de Raad met de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. De betrokkene heeft met betrekking tot die periode in het kader van de afhandeling van (het bezwaar tegen het besluit op) de aanvraag immers slechts herhaald dat zij een tijdje bij haar zus heeft gelogeerd, maar nu weer in haar eigen woning woont en dat zij niet degene was die ten tijde van het huisbezoek van 20 oktober 2005 aan de woning van haar gewezen echtgenoot daar aanwezig was. Het College was dan ook, voor zover het deze periode betreft, bevoegd om met toepassing van artikel 4:6 van de Awb de aanvraag af te wijzen. In hetgeen door betrokkene is aangevoerd ziet de Raad geen grond te oordelen dat het College niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik zou kunnen maken.

5.5.3. Ook ten aanzien van de periode van 9 november 2005 tot en met 7 december 2005 heeft het College de aanvraag om bijstand afgewezen met toepassing van artikel 4:6 van de Awb. Dit is niet juist aangezien het College het recht op bijstand over die periode niet eerder heeft beoordeeld. De rechtbank heeft dat niet onderkend zodat de uitspraak van de rechtbank van 20 september 2007 voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 20 september 2006 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor zover daarbij de weigering van de bijstand vanaf 9 november 2005 is gehandhaafd.

5.5.4. De Raad ziet aanleiding te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het besluit van 20 september 2006 in stand blijven. Daartoe overweegt de Raad dat naar zijn oordeel betrokkene niet heeft aangetoond dat sprake was van een wijziging van de omstandigheden in die zin dat zij wat de periode van 9 november 2005 tot en met 7 december 2005 betreft wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen. Betrokkene heeft aangevoerd dat haar huisbaas (de broer van haar gewezen echtgenoot) en diens gezin die ook op het adres [adres] waren ingeschreven zich daar hebben laten uitschrijven. Daaruit kan niet worden afgeleid dat betrokkene gedurende deze periode op genoemd adres woonachtig was. Dat betekent dat het College gehouden was de bijstand van betrokkene over de periode vanaf 9 november 2005 te weigeren op de grond dat betrokkene de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.

5.6. De Raad ziet aanleiding om in de zaak 07/5960 het College te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Zaak 07/758

Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;

Bepaalt dat van de gemeente ’s-Gravenhage een griffierecht wordt geheven van € 422,--.

Zaak 07/507

Bevestigt de uitspraak van de rechtbank van 21 december 2006 voor zover aangevochten.

Zaak 07/5960

Vernietigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank van 20 september 2007;

Verklaart het beroep gegrond;

Vernietigt het besluit van 20 september 2006 voor zover daarbij de weigering van de bijstand vanaf 9 november 2005 is gehandhaafd;

Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van 20 september 2006 in stand blijven;

Veroordeelt het College in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage aan de griffier van de Raad;

Bepaalt dat de gemeente ’s-Gravenhage aan betrokkene het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.J.A. Kooijman en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 november 2008.

(get.) C. van Viegen.

(get.) N.L.E.M. Bynoe.

IA