Home

Centrale Raad van Beroep, 22-10-2008, BG1977, 06-7405 WAO + 07-84 WAO

Centrale Raad van Beroep, 22-10-2008, BG1977, 06-7405 WAO + 07-84 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
22 oktober 2008
Datum publicatie
3 november 2008
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2008:BG1977
Zaaknummer
06-7405 WAO + 07-84 WAO

Inhoudsindicatie

Intrekking WAO-uitkering. Dubbel beroep. Medische grondslag voldoende? Urenbeperking. Geduide functies geschikt?

Uitspraak

06/7405 WAO

07/84 WAO

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op de hoger beroepen van:

1. [Naam betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene), en

2. de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)

tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 23 november 2006, 06/564 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

betrokkene

en

het Uwv.

Datum uitspraak: 22 oktober 2008

I. PROCESVERLOOP

Namens betrokkene heeft mr. J.T.F. van Berkel, werkzaam bij de Stichting Schaderegelingskantoor voor Rechtsbijstandverzekering te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld. Dit geding is bij de Raad geregistreerd onder nummer 06/7405 WAO.

Ook het Uwv heeft hoger beroep ingesteld. Dit geding is bij de Raad geregistreerd onder nummer 07/84 WAO.

In het geding, geregistreerd onder nummer 06/7405 WAO, heeft het Uwv een verweerschrift ingediend, en in het geding, geregistreerd onder nummer 07/84 WAO, heeft mr. Van Berkel voornoemd namens betrokkene een verweerschrift ingediend.

Bij brief van 20 mei 2008 heeft het Uwv een aantal, hem door de Raad bij schrijven van 29 april 2008 gestelde vragen beantwoord.

Het onderzoek ter zitting in beide gedingen heeft gevoegd plaatsgevonden op 30 juli 2008. Betrokkene is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos.

II. OVERWEGINGEN

1.1. In het kader van een herbeoordeling heeft op 15 juni 2005 een verzekeringsgeneeskundig onderzoek van betrokkene plaatsgehad door de arts T.B.L. Peleman. Deze arts heeft op basis van dossieronderzoek, een anamnese en eigen onderzoek geconcludeerd dat betrokkene benutbare mogelijkheden heeft ten aanzien van het verrichten van arbeid en die mogelijkheden weergegeven met behulp van een zogenoemde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). In deze FML was een urenbeperking opgenomen. Vervolgens heeft er op 22 juli 2005 wederom een verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaatsgehad, dit maal door de verzekeringsarts R.P.C. Melker. Deze arts heeft op grond van de gegevens uit de voorgeschiedenis, een anamnese en een eigen onderzoek geconcludeerd dat betrokkene belastbaar is voor arbeid. Hij heeft tevens overlegd met Peleman en in zijn rapport weergegeven dat Peleman kon instemmen met zijn opvatting dat, gelet op de beperkingen, geen urenbeperking nodig was. Melker heeft zijn bevindingen neergelegd in een FML, gedateerd 25 juli 2005. In deze FML zijn beperkingen opgenomen ten aanzien van het persoonlijk functioneren en ten aanzien van dynamische handelingen, maar is geen urenbeperking opgenomen. Een voor het Uwv werkzame arbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat betrokkene, met de in de FML van 25 juli 2005 opgenomen beperkingen, ongeschikt is te achten voor het werk waaruit zij was uitgevallen - assistent kok in een zorginstelling - maar dat zij wel arbeid kan verrichten. Hij heeft daartoe een aantal functies geselecteerd en op grond van het door hem berekende verlies aan verdiencapaciteit van betrokkene vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedraagt.

1.2. Bij besluit van 22 november 2005 heeft het Uwv de uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) van appellante, die laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 8 januari 2006 beëindigd op de grond dat de mate van betrokkenes arbeidsongeschiktheid is afgenomen tot minder dan 15%.

1.3. Betrokkene heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. In het kader van de behandeling daarvan is betrokkene gehoord, waarbij tevens de bezwaarverzekeringsarts H.M.Th. Offermans aanwezig was. Deze arts heeft in zijn rapportage van 13 maart 2006 te kennen gegeven geen aanleiding te zien om af te wijken van het belastbaarheidsoordeel dat aan het besluit van 22 november 2005 ten grondslag lag. De bezwaararbeidsdeskundige J. Kalthof heeft in zijn rapportage van 4 april 2006 aangegeven dat een aantal van de door de arbeidsdeskundige aan betrokkene voorgehouden functies niet zijn te handhaven, maar dat op grond van vier resterende aan betrokkene voorgehouden functies er geen sprake is van een voor de WAO relevante mate van arbeidsongeschiktheid.

Bij besluit van 5 april 2006 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 22 november 2005 ongegrond verklaard.

2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, alsmede beslissingen gegeven ter zake van griffierecht en proceskosten. Zij achtte, gelet op de gang van zaken, door het Uwv ontoereikend toegelicht en inzichtelijk gemaakt waarom aan de opvatting van Melker meer waarde wordt toegekend dan aan de opvatting van Peleman. De enkele omstandigheid dat Melker en Peleman over de opvatting van Melker, dat geen urenbeperking diende te worden gesteld, overeenstemming hebben bereikt, maakt dat voor de rechtbank niet anders. De rechtbank heeft het bestreden besluit om die reden in strijd geacht met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

3.1. In hoger beroep heeft het Uwv aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd wat betreft het niet aannemen van een urenbeperking. Het Uwv heeft daartoe aangevoerd dat het bestreden besluit is gebaseerd op het advies van de bezwaarverzekeringsarts Offermans en dat deze zich gemotiveerd heeft gesteld achter de opvatting en bevindingen van Melker, inbegrepen de opvatting dat geen urenbeperking diende te worden gesteld. Daarmee is het bestreden besluit voldoende gemotiveerd en heeft de rechtbank dat besluit ten onrechte vernietigd.

3.2. Betrokkene heeft in hoger beroep aangevoerd het eens te zijn met het oordeel van de rechtbank dat het niet langer aannemen van een urenbeperking bij het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd. Zij heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat er, gelet op haar klachten en haar dagverhaal, wel degelijk aanleiding is voor het aannemen van een urenbeperking. Ook heeft zij zich op het standpunt gesteld dat de zogenoemde ‘intensieve beoordeling’, zoals door het Uwv is uitgevoerd, in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur. Voorts heeft zij aangevoerd dat zij de ten aanzien van haar geduide functies niet kan vervullen. Tot slot heeft betrokkene aangevoerd dat bij de vaststelling van haar resterende verdiencapaciteit ten onrechte niet is uitgegaan van de drie meest verlonende van de aan haar voorgehouden functies. De functie ‘productiemedewerker textiel, geen kleding’ (SBC-code 272043) behoorde, gelet op de hoogte van het bij die functie behorende loon, tot de drie meest verlonende functies, maar was niet één van de functies die aan de berekening van de resterende verdiencapaciteit ten grondslag is gelegd. Deze functie kende een reductiefactor. Nu deze functie niet bij de vaststelling van de resterende verdiencapaciteit is gebruikt, is op de mediane loonwaarde ten onrechte geen reductiefactor toegepast.

4. De Raad oordeelt als volgt.

Met betrekking tot het hoger beroep van het Uwv

4.1. Met het Uwv is de Raad van oordeel dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ten onrechte heeft overwogen dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd. Het bestreden besluit is, wat de medische grondslag ervan betreft, gebaseerd op het advies van de bezwaarverzekeringsarts Offermans, en de Raad ziet in dat advies een genoegzame onderbouwing van die medische grondslag. Hij wijst er daartoe op dat Offermans niet slechts heeft overwogen dat naar zijn opvatting het belastbaarheidsonderzoek, dat ten grondslag is gelegd aan het besluit van 22 november 2005, op een voldoende zorgvuldig wijze is verricht, maar tevens is ingegaan op het karakter van de klachten van betrokkene en op de vraag of een urenbeperking dient te worden gesteld. Naar de opvatting van Offermans gaat het bij de klachten van betrokkene om een symptomencomplex waarbij vooral de vermoeidheidsklachten op de voorgrond staan en maakt de beperkte verklaarbaarheid en objectivering van die klachten dat er een verschil is tussen de subjectieve beleving van betrokkene en de door Melker in de FML neergelegde beperkingen. Wat het niet stellen van een urenbeperking betreft, heeft Offermans aangegeven dat betrokkene naar zijn opvatting niet valt binnen één van de drie indicatiegebieden, die op grond van de richtlijn ‘Vermindering van de arbeidsduur’ tot toekenning van een urenbeperking kunnen leiden.

4.2. Op grond van hetgeen hij onder 4.1 heeft overwogen, is de Raad van oordeel dat de rechtbank het bestreden besluit ten onrechte heeft vernietigd, omdat ontoereikend zou zijn toegelicht en inzichtelijk gemaakt waarom aan de opvatting van Melker meer waarde wordt toegekend dan aan de opvatting van Peleman. De aangevallen uitspraak komt reeds hierom voor vernietiging in aanmerking.

Met betrekking tot het hoger beroep van betrokkene

5.1.1. Betrokkene heeft in hoger beroep aangevoerd dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt omdat er een zogenoemde ‘intensieve beoordeling’ heeft plaatsgevonden, hetgeen in strijd is te achten met het gelijkheidsbeginsel of het verbod van willekeur. Met een ‘intensieve beoordeling’ wordt gedoeld op het beleid van het Uwv om, voor zover thans van belang, in geval de verzekeringsarts een bepaalde diagnose stelt én concludeert tot een urenbeperking, de zaak voor te leggen aan de staf-verzekeringsarts, die dan beslist of een tweede beoordeling door een verzekeringsarts dient plaats te vinden. Als er een verschil is tussen de eerste en de tweede beoordeling dan neemt de staf-verzekeringsarts een beslissing ten aanzien van het doen van nader onderzoek, die door één van de verzekeringsartsen wordt uitgevoerd. Deze maakt een aanvullende rapportage, waarin de overwegingen worden opgenomen waarom de ene conclusie wel en de andere niet wordt gevolgd. In casu is, zo stelt betrokkene, van het voorleggen aan de staf-verzekeringsarts en van diens oordeelsvorming, geen enkele weerslag in het dossier terug te vinden en ook niet van de inhoud van het overleg tussen Peleman en Melker.

5.1.2. De Raad is van oordeel dat deze door betrokkene aangevoerde grond niet kan leiden tot het oordeel dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid, dan wel ondeugdelijk is gemotiveerd. Hij wijst er daarbij op dat in de bezwaarschriftprocedure eventuele gebreken in de voorbereiding, dan wel in de motivering van een besluit vatbaar zijn voor herstel. Zo al zou moeten worden aangenomen dat het besluit van 22 november 2005 onvoldoende zorgvuldig is voorbereid of anderszins niet in overeenstemming met het recht is te achten - de Raad laat dat thans in het midden - is de Raad van oordeel dat Offermans gemotiveerd heeft aangegeven waarom hij zich stelt achter het in het besluit van 22 november 2005 vervatte standpunt dat er geen urenbeperking hoefde te worden aangenomen. Daarmee is het bestreden besluit, wat het aspect van het niet aannemen van een urenbeperking betreft, genoegzaam onderbouwd. Voorts acht de Raad de medische grondslag, gelet op de rapporten van Melker en Offermans, voldoende zorgvuldig totstandgekomen en wordt in zoverre het bestreden besluit door de bevindingen en conclusies van deze artsen gedragen. Van de door betrokkene gestelde strijd met het gelijkheidsbeginsel of het verbod van willekeur is de Raad in dit verband niet gebleken.

5.2. De stelling van betrokkene dat, gelet op haar klachten en haar dagverhaal, een urenbeperking dient te worden aangenomen, vindt naar het oordeel van de Raad onvoldoende steun in de voorhanden zijnde gegevens over de gezondheidstoestand van betrokkene. De Raad ziet in de rapportages van Melker en Offermans voldoende steun om zich niet achter deze stelling van betrokkene te plaatsen.

5.3. Ook de stelling van betrokkene dat zij de ten aanzien van haar geduide functies niet kan vervullen, treft naar het oordeel van de Raad geen doel. Hij ziet in de in hoger beroep ingebrachte rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige R.B. van Vliet van 8 januari 2007 voldoende toegelicht en onderbouwd dat de aan de onderhavige schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor betrokkene geschikt zijn te achten. Wel ziet de Raad aanleiding gevolgen te verbinden aan de omstandigheid dat deze toelichting en onderbouwing pas in de fase van het hoger beroep door het Uwv is verstrekt. Hij zal het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren, dat besluit vernietigen en bepalen dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven.

5.4. Met betrekking tot hetgeen door betrokkene is aangevoerd ter zake van de vaststelling van de resterende verdiencapaciteit, overweegt de Raad dat het wel bij die vaststelling betrekken van de functie van ‘productiemedewerker textiel, geen kleding’ (SBC-code 272043) niet leidt tot een voor de WAO relevante mate van arbeidsongeschiktheid. Namens betrokkene is dit ter zitting van de rechtbank ook erkend. Om deze reden ziet de Raad geen aanleiding om op deze beroepsgrond nader in te gaan.

5.5. Door betrokkene is verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de door haar geleden schade. Gelet op hetgeen de Raad heeft overwogen onder 4.1 tot en met 5.3 ziet hij geen grond voor toewijzing van dit verzoek.

6. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 966,-.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt het bestreden besluit;

Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit geheel in stand blijven;

Wijst het verzoek van betrokkene om veroordeling van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van de door haar geleden schade af;

Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 966,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan betrokkene het betaalde griffierecht van € 143,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en J. Riphagen en H. Bedee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2008.

(get.) H. Bolt.

(get.) I.R.A. van Raaij.

RB