Home

Centrale Raad van Beroep, 08-10-2008, BF8063, 06-7131 ZW

Centrale Raad van Beroep, 08-10-2008, BF8063, 06-7131 ZW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
8 oktober 2008
Datum publicatie
13 oktober 2008
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2008:BF8063
Zaaknummer
06-7131 ZW
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 1:3

Inhoudsindicatie

De hersteldverklaring door een verzekeringsarts is slechts een feitelijke mededeling en geen besluit. Dat is eerst het geval met een besluit, waarbij als gevolg van die hersteldverklaring ziekengeld wordt geweigerd. Niet verschoonbare termijnoverschrijding.

Uitspraak

06/7131 ZW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 november 2006, 06/3030 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

[betrokkene] (hierna: betrokkene)

en

appellant.

Datum uitspraak: 8 oktober 2008

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2008. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof. Betrokkene is verschenen bij gemachtigde P.J. Reeser, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer.

II. OVERWEGINGEN

1.1. Betrokkene, die werkzaam is geweest als kledingsorteerster, heeft zich medio juni 2005 wegens psychische klachten ziek gemeld. Terzake van dit ziektegeval is betrokkene laatstelijk op 28 april 2006 op het spreekuur geweest van een verzekeringsarts, die haar met ingang van 1 mei 2006 hersteld heeft verklaard.

1.2. Bij brief van 28 april 2006 heeft de verzekeringsarts betrokkene meegedeeld dat zij op en na 1 mei 2006 niet (meer) wegens ziekte of gebreken ongeschikt werd geacht tot het verrichten van haar arbeid en dat appellant gelet hierop met ingang van 1 mei 2006 geen ziekengeld meer uitkeerde. Bij brief van 24 mei 2006 is namens betrokkene hiertegen bezwaar gemaakt. Daarbij is aangegeven dat betrokkene vanaf 28 april 2006 als gevolg van uiterst ernstige psychische klachten buiten staat is geweest haar belangen te behartigen.

1.3. Bij brief van 23 mei 2006 is betrokkene van de zijde van appellant meegedeeld dat de Ziektewetuitkering met ingang van 1 mei 2006 werd beëindigd. Bij brief van 31 mei 2006 is namens betrokkene tegen het besluit van 23 mei 2006 bezwaar gemaakt.

1.4. Bij besluit van 6 juli 2006 (het bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 28 april 2006 wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Het bezwaar tegen het besluit van 23 mei 2006 is ongegrond verklaard, omdat met de beslissing van 28 april 2006 in rechte vaststond dat betrokkene niet ongeschikt was tot het verrichten van haar arbeid, zodat terecht was besloten de uitkering te beëindigen.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard, voorzover het was gericht tegen de brief van 28 april 2006. De rechtbank heeft hierbij overwogen dat de brief van 28 april 2006 als informatief moet worden aangemerkt ten aanzien van de beoordeling van de (on)geschiktheid tot werken en niet op enig rechtsgevolg is gericht en derhalve niet als een besluit kan worden aangemerkt. Naar het oordeel van de rechtbank had appellant dus niet wegens een onverschoonbare termijnoverschrijding maar om andere redenen het bezwaar niet-ontvankelijk dienen te verklaren. De rechtbank heeft het beroep voorzover dit betrekking had op het besluit van 23 mei 2006 gegrond verklaard en het bestreden besluit inzoverre vernietigd met de opdracht aan het Uwv om een nieuw besluit op het bezwaar van betrokkene te nemen. De rechtbank heeft hierbij overwogen dat de brief van 23 mei 2006 wel als een besluit dient te worden aangemerkt, maar dat er belang was bij een inhoudelijke beoordeling van het bezwaar daartegen.

3. Appellant heeft bij beroepschrift aangevoerd dat de beslissingsbevoegdheid over het wel of niet arbeidsongeschikt zijn toekomt aan de verzekeringsarts, die daaromtrent een hersteldverklaring afgeeft in de vorm van een besluit, terwijl de bevoegdheid tot de intrekking van het ziekengeld volgens appellant ligt bij de claimbehandelaar ZW. Appellant ziet hier dus twee besluiten, te weten een arbeidsgeschiktverklaring door de verzekeringsarts, met een bezwaartermijn van twee weken en een intrekkingsbesluit, met een bezwaartermijn van zes weken.

4. De Raad overweegt als volgt.

4.1. De Raad is van oordeel dat een hersteldverklaring door een verzekeringsarts slechts een feitelijke mededeling is en geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Door deze verklaring worden immers geen rechtsgevolgen in het leven geroepen. Dat is eerst het geval met een besluit, waarbij als gevolg van die hersteldverklaring ziekengeld wordt geweigerd. De Raad verwijst in dit verband naar zijn vaste jurisprudentie, waaronder de uitspraak van 9 augustus 2006 (LJN AY6091).

Het door appellant aan de uitspraak van de Raad van 1 december 2004 (LJN AR8315) ontleende argument voor een andersluidend oordeel berust op een onjuiste lezing van deze uitspraak. Die uitspraak had betrekking op de toepassing van artikel 6:10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb en betrof de situatie dat een brief van een verzekeringsarts wel een stellige mededeling bevatte over het recht op ziekengeld, maar nog geen besluit daaromtrent.

4.2. De Raad stelt vast dat voormelde brief van 28 april 2006 niet slechts de mededeling bevat dat betrokkene met ingang van 1 mei 2006 niet langer ongeschikt werd geacht tot het verrichten van haar arbeid, maar ook de mededeling, dat haar met ingang van deze datum geen ziekengeld meer werd uitgekeerd. Gelet ook op de verwijzing naar de aan deze mededeling ten grondslag liggende wetsartikelen en de aan de brief toegevoegde bezwaarclausule, is deze brief naar het oordeel van de Raad gericht op rechtsgevolg, te weten intrekking van de toegekende uitkering, zodat hier moet worden gesproken van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb.

4.3. De in de brief van 23 mei 2006 vervatte mededeling inzake de beëindiging van het ziekengeld roept naar het oordeel van Raad geen anders rechtsgevolg in het leven dan reeds met het besluit van 28 april 2006 was bereikt. Deze brief is mitsdien niet aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, zodat daartegen geen bezwaar openstond.

4.4. De Raad stelt verder vast dat betrokkene niet binnen de in artikel 75k van de Ziektewet voorgeschreven termijn van twee weken bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 28 april 2006. De van de zijde van betrokkene ter verklaring van deze termijnoverschrijding aangevoerde psychische problematiek kan de Raad niet zien als grond voor het oordeel dat betrokkene redelijkerwijs niet in verzuim is geweest. De Raad verwijst in dit verband naar het door de bezwaarverzekeringsarts op 16 juni 2006 uitgebrachte rapport, waarin wordt opgemerkt dat geen sprake was van een ziekenhuisopname, dat de psychische klachten van betrokkene al langer bestonden, maar zij toch in staat was om op het spreekuur van de verzekeringsarts te verschijnen en dat zij daarbij niet de indruk maakte niet voor zichzelf te kunnen zorgen. Ook in de brief van psycholoog C. Lievaart van 11 juli 2006, waarin de psychische gesteldheid van de echtgenoot van betrokkene wordt beschreven, ziet de Raad geen reden voor verontschuldiging van de termijnoverschrijding.

4.5. Uit hetgeen is overwogen onder 4.1 tot en met 4.4 volgt dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. Ook het bestreden besluit moet worden vernietigd, voorzover daarbij het bezwaar tegen de brief van 23 mei 2006 ontvankelijk is geacht en ongegrond is verklaard. De Raad ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en het bezwaar tegen de brief van 23 mei 2006 niet-ontvankelijk te verklaren.

5. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep Deze kosten worden begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voorzover daarbij is beslist over de vergoeding van het griffierecht en appellant is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten aan betrokkene;

Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit, voorzover daarbij het bezwaar tegen de brief van 23 mei 2006 ongegrond is verklaard;

Verklaart het bezwaar tegen de brief van 23 mei 2006 niet-ontvankelijk;

Bepaalt dat deze uitspraak inzoverre in de plaats komt van het inzoverre vernietigde bestreden besluit;

Verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.

Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en J.F. Bandringa en P.J. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2008.

(get.) Ch. van Voorst.

(get.) A.C. Palmboom.

RB