Home

Centrale Raad van Beroep, 28-08-2008, BF0077, 06-3107 AW

Centrale Raad van Beroep, 28-08-2008, BF0077, 06-3107 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
28 augustus 2008
Datum publicatie
9 september 2008
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2008:BF0077
Zaaknummer
06-3107 AW
Relevante informatie
Besluit algemene rechtspositie politie [Tekst geldig vanaf 07-03-2023 tot 01-01-2026] art. 94

Inhoudsindicatie

Eervol ontslag. Onbekwaamheid. Arbeidsongeschiktheid. Zorgvuldigheid?

Uitspraak

06/3107 AW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellante] wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 april 2006, 05/651 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

de Korpsbeheerder van de politieregio Amsterdam-Amstelland (hierna: korpsbeheerder)

Datum uitspraak: 28 augustus 2008

I. PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.

De korpsbeheerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juli 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. D.C. Coppens, advocaat te Amsterdam. De korpsbeheerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T. Tanja, werkzaam bij de politieregio Amsterdam-Amstelland.

II. OVERWEGINGEN

1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellante was sinds 1 juni 1993 als agent en vanaf 1 juni 1996 als [functie A] (schaal 7) in dienst van de politieregio Amsterdam-Amstelland.

1.2. Met ingang van 1 februari 1998 is appellante als [functie B] bij de Dienst [Dienst A] geplaatst. Over de periode van 1 april 1998 tot 1 december 1999 is een beoordeling opgemaakt die niet voldoende was en waarin afspraken zijn opgenomen die de kennis en de houding van appellante betreffen. Deze beoordeling is na bezwaar bij besluit van 26 september 2000 op enkele punten gewijzigd en voor het overige gehand-haafd. Vervolgens is een beoordeling opgemaakt over de periode van 1 januari 2000 tot en met 1 september 2000, die eveneens op hoofdpunten onvoldoende was; ook hierbij werden afspraken over kennis en houding vastgelegd. Die beoordeling is na bezwaar bij besluit van 19 juli 2001 op enkele punten aangepast en voor het overige gehandhaafd. De besluiten van 26 september 2000 en 19 juli 2001 hebben in rechte standgehouden, in hoger beroep bij de uitspraak van de Raad van 23 oktober 2003, LJN AN7563.

1.3. Na een periode van aanvankelijk volledige en later gedeeltelijke arbeidsongeschikt-heid is appellante van februari 2001 tot 1 december 2001 gedetacheerd bij de Dienst [Dienst B], waar zij op basis van arbeidstherapie in een administratieve, niet executieve functie werkzaam was op de afdeling telefonische aangifte. Met deze detachering was bedoeld voor appellante een geschikte functie te vinden die buiten de executieve dienst gelegen was. In deze functie heeft appellante naar behoren gewerkt.

1.4. Bij besluit van 16 november 2001 - zoals na bezwaar gehandhaafd bij besluit van

10 september 2002 - is appellante met ingang van 1 december 2001 tijdelijk tewerkgesteld bij de Dienst [Dienst A] bij het Bureau [naam Bureau], en belast met administratieve, niet executieve werkzaamheden. De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 20 februari 2004, 02/4625, het beroep van appellante tegen het besluit van 10 september 2002 ongegrond verklaard. Tegen die uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.

1.5. Appellante heeft zich per 3 december 2001 ziek gemeld. Om die reden heeft zij de administratieve functie, waarin zij met ingang van 1 december 2001 was geplaatst, niet vervuld. Het uitvoeringsorgaan van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) heeft bij brief van 29 november 2002 aan de korpsbeheerder meegedeeld dat appellante per einde wachttijd - 2 december 2002 - niet arbeidsongeschikt is in de zin van de WAO, omdat zij geschikt is voor alle bureauwerkzaamheden, waaronder het werk dat zij in de periode van 1 februari 2001 tot 1 december 2001 had verricht.

1.6. Op 2 maart 2004 is appellante het voornemen meegedeeld om haar met toepassing van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder f (thans, sinds 1 december 2004: aanhef en onder g), van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) eervol ontslag te verlenen wegens onbekwaamheid en/of ongeschiktheid voor het door haar beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. Ter toelichting is vermeld dat appellante al jaren ook in houding en gedrag onvoldoende functioneert en dat het vertrouwen ontbreekt dat appellante haar functioneren nog zal verbeteren en op het vereiste niveau zal brengen. Appellante heeft schriftelijk haar zienswijze gegeven.

1.7. Bij besluit van 17 mei 2004 is aan appellante met ingang van 1 augustus 2004 eervol ontslag verleend overeenkomstig het onder 1.6 vermelde voornemen.

1.8. Het uitvoeringsorgaan van de WAO heeft bij besluit van 24 november 2004 aan appellante met ingang van 29 maart 2003 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65-80%. Overwogen is dat appellante gedurende de voor haar toepasselijke wachttijd van 4 weken (voorafgaande aan 29 maart 2003) arbeidsongeschikt is geweest.

1.9. De korpsbeheerder heeft bij het bestreden besluit van 23 december 2004 (onder meer) het bezwaar van appellante tegen het besluit van 17 mei 2004 ongegrond verklaard, waarbij de toelichting bij het voornemen is gehandhaafd.

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het door appellante tegen het bestreden besluit van 23 december 2004 ingestelde beroep ongegrond verklaard.

3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.

3.1. De korpsbeheerder heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat het ontslagbesluit van 17 mei 2004 betrekking heeft op het ambt van appellante van [functie B] (in executieve dienst) bij de Dienst [Dienst A], in welk ambt zij van 1 februari 1998 tot februari 2001 werkzaam is geweest. De Raad acht dit juist omdat appellante sindsdien alleen nog op basis van arbeidstherapie heeft gewerkt en de functie waarop zij met ingang van 1 december 2001 tijdelijk was geplaatst, feitelijk niet heeft vervuld.

3.2. De Raad is van oordeel dat de onder 1.2 genoemde in rechte vaststaande beoorde-lingen, erop wijzen dat appellante de eigenschappen, mentaliteit en instelling mist die voor het op goede wijze vervullen van haar functie van hoofdagent (in executieve dienst) zijn vereist.

3.3. De Raad heeft echter al eerder overwogen (CRvB 25 februari 1999, LJN AK6535, TAR 1999, 71, en 12 april 2007, LJN BA3020, TAR 2007, 104) dat onderzoek naar het bestaan van een eventuele medische oorzaak van de ongeschiktheid aangewezen is in die gevallen waarin aanwijzingen voorhanden zijn dat de ongeschiktheid van een ambtenaar (mede) voortkomt uit of samenhangt met een ziekte of gebrek of waarin gerede twijfel bestaat of het onvoldoende functioneren van een ambtenaar wordt veroorzaakt door het ontbreken van eigenschappen, mentaliteit en instelling die voor het op goede wijze vervullen van een functie vereist zijn dan wel door ziekte of gebreken.

3.4. De Raad stelt vast dat de korpsbeheerder in elk geval bij de voorbereiding en het nemen van het primaire besluit van 17 mei 2004 ermee bekend was dat appellante lange tijd, sinds 3 december 2001, wegens ziekte arbeidsongeschikt was geweest en dat zij, hoewel een WAO-uitkering per december 2002 was geweigerd, zij in ieder geval in mei 2003 weer volledig arbeidsongeschikt was bevonden. Voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit werd in november 2004 bekend dat appellante met terugwerkende kracht tot 29 maart 2004 voor 65-80% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit waren aanwijzingen die de korpsbeheerder ertoe hadden moeten brengen een onderzoek in stellen als in de onder 3.1 genoemde rechtspraak is bedoeld. Hiertoe bestond te meer reden, nu er tussen de beoordelingen die zijn genoemd onder 1.2 en 3.2 en de tijdvakken waarop deze betrekking hadden, en het ontslagbesluit veel tijd ligt. Het bestreden besluit is dus in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet met de vereiste zorgvuldigheid genomen en behoort daarom te worden vernietigd.

4. De Raad zal dan ook de aangevallen uitspraak vernietigen en doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het bestreden besluit vernietigen en de korpsbeheerder de opdracht geven een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.

5. De Raad vindt in het vorenstaande aanleiding om de korpsbeheerder op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag van € 1.288,- aan kosten van rechtsbijstand, te betalen aan de griffier van de Raad. Hieraan voegt de Raad toe dat de korpsbeheerder bij het nemen van het nieuwe besluit op bezwaar ook in aanmerking dient te nemen dat appellante tijdig een verzoek heeft gedaan om vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15 van de Awb.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van 23 december 2004 voor zover aangevochten gegrond en vernietigt dit besluit in zoverre;

Bepaalt dat de korpsbeheerder een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;

Veroordeelt de korpsbeheerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van

€ 1.288,-, te betalen door de Politieregio Amsterdam-Amstelland aan de griffier van de Raad;

Bepaalt dat de Politieregio Amsterdam-Amstelland aan appellante het door haar in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 347,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en J.G. Treffers en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2008.

(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.

(get.) M.B. de Gooijer.