Home

Centrale Raad van Beroep, 08-04-2008, BC9152, 08-1029 WWB

Centrale Raad van Beroep, 08-04-2008, BC9152, 08-1029 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
8 april 2008
Datum publicatie
9 april 2008
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2008:BC9152
Zaaknummer
08-1029 WWB
Relevante informatie
Algemene Ouderdomswet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2025] art. 17, Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 3

Inhoudsindicatie

Gezamenlijke huishouding. Uitzonderingsgroepen zorgbehoefte in WWB en AOW-ongelijke behandeling? Intrekking bijstand. Voorlopige voorziening.

Uitspraak

08/1029 WWB-VV

Centrale Raad van Beroep

Voorzieningenrechter

U I T S P R A A K

als bedoeld in artikel 8:84, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet op het verzoek om voorlopige voorziening van:

[verzoekster] (hierna: verzoekster),

in verband met het hoger beroep van:

verzoekster

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 oktober 2007, 07/2301 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

verzoekster

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)

Datum uitspraak: 8 april 2008

I. PROCESVERLOOP

Namens verzoekster heeft mr. R.P. Kuijper, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.

Namens verzoekster heeft mr. Kuijper tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 april 2008. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door mr. Kuijper en [betrokkene]. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door B. Bos, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.

II. OVERWEGINGEN

Voor een overzicht van de voor de beoordeling van het verzoek van belang zijnde feiten verwijst de voorzieningenrechter naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.

Verzoekster heeft algemene bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder ontvangen over de periode van 1 januari 2002 tot en met 31 oktober 2006 (met uitzondering van de maand maart 2002). Het recht op bijstand van verzoekster is opgeschort wegens het zonder bericht geen gevolg geven aan een uitnodiging voor een gesprek bij de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (hierna: DWI) op 22 november 2006. Verzoekster verscheen evenmin op een nieuwe uitnodiging voor een gesprek op 24 november 2006. Op de opschorting heeft [betrokkene] op 29 november 2006 telefonisch gereageerd, waarna verzoekster opnieuw is uitgenodigd voor een gesprek op 14 december 2006. Op basis van hetgeen verzoekster tijdens dat gesprek heeft verklaard is een afspraak gemaakt voor een nog diezelfde dag af te leggen huisbezoek. De handhavingsspecialisten M. Bieslijn en U. Power hebben vervolgens met instemming van verzoekster en [betrokkene] hun woningen op de adressen [adres 1] en [adres 2] te Amsterdam bezocht en van beiden een verklaring opgenomen, die door hen is ondertekend.

Bij besluit van 3 januari 2007 heeft het College de bijstand van appellante met ingang van 1 januari 2002 ingetrokken. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat verzoekster sedert1 januari 2002 met [betrokkene] een gezamenlijke huishouding voert en, door dit niet eigener beweging aan de DWI door te geven, haar inlichtingenverplichting heeft geschonden.

Bij besluit van 24 april 2007, voor zover van belang, heeft het College het tegen het besluit van 3 januari 2007 gemaakte bezwaar met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB ongegrond verklaard.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 24 april 2007 ongegrond verklaard.

Bij brief van 6 februari 2008, voor zover van belang, heeft de gemachtigde van verzoekster verzocht bij wijze van voorlopige voorziening het College te bevelen om per beëindigingsdatum een voorschot te verstrekken gelijk aan de toepasselijke maandelijkse bijstandsuitkering totdat ten aanzien van het onderhavige geschil een onherroepelijke beslissing is genomen. Daarbij is er op gewezen dat verzoekster thans niet over enig inkomen beschikt waaruit zij in haar levensonderhoud en dat van de bij haar verblijvende minderjarige dochter kan voorzien en sterk afhankelijk is van anderen, in het bijzonder van [betrokkene].

Naar aanleiding van dit verzoek om een voorlopige voorziening overweegt de voorzieningenrechter het volgende.

Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat niet bindend in de bodemprocedure.

De voorzieningenrechter stelt eerst vast dat als meest verstrekkende grief is aangevoerd schending van de artikelen 6 en 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Die grief zal naar verwachting in de bodemprocedure niet slagen. Het gaat in de hoofdzaak om de beoordeling van de rechtmatigheid van intrekking van toegekende gezinsbijstand wegens inlichtingenverzuim in verband met het niet melden van het voeren van een gezamenlijke huishouding. Een dergelijke intrekking is geen punitieve (bestraffende) sanctie maar een op herstel gerichte maatregel, omdat daarmee wordt beoogd de toekenning van bijstand aan een belanghebbende die volgens het bijstandsverlenend orgaan geen zelfstandig subject van bijstand (meer) is gebleken, geheel of gedeeltelijk ongedaan te maken. Anders dan de gemachtigde van verzoekster heeft betoogd ziet de voorzieningenrechter, met name gelet op hetgeen verzoekster op het kantoor van de DWI op 14 december 2006 heeft verklaard, voldoende grond om te oordelen dat in dit geval een redelijke grond bestond voor het diezelfde dag afleggen van een huisbezoek ter verificatie van de woonsituatie. Evenmin volgt de voorzieningenrechter de stellingen van deze gemachtigde dat in het voorliggende geval aan de in de uitspraak van de Raad van 11 april 2007, LJN BA2410, geformuleerde vereiste van “informed consent” had moeten worden voldaan of dat voorafgaand aan het onderzoek een zogeheten cautie aan verzoekster had moeten worden gegeven.

De thans beschikbare gegevens bieden voldoende steun voor het standpunt van het College dat in de hier te beoordelen periode van 1 januari 2002 tot en met 3 januari 2007 (datum van het primaire intrekkingsbesluit) verzoekster en [betrokkene] in de woning van [betrokkene] hun hoofdverblijf hadden en elkaar wederzijds verzorgden. Dit betekent dat in die periode sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Algemene bijstandswet en (vanaf 1 januari 2004) artikel 3, derde lid, van de WWB. Met het oordeel van de rechtbank dat verzoekster de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, kan eveneens worden ingestemd. Zij heeft immers niet onverwijld op de daarvoor bestemde inlichtingenformulieren aan de DWI opgegeven dat zij en haar (op 23 november 2006 door [betrokkene] erkende) dochter in feite in de woning van [betrokkene] hun hoofdverblijf hadden.

Ter zitting heeft de gemachtigde van verzoekster aangevoerd dat hier sprake is van een discriminatoir onderscheid, aangezien het hier gaat om een zorgrelatie en om die reden verzocht artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB buiten toepassing te laten wegens strijd met (onder meer) artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). Ingevolge deze bepaling wordt in de WWB en de daarop berustende bepalingen als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte. Deze grief strekt ertoe, zo begrijpt de voorzieningenrechter, te betogen dat met de sedert 1 januari 2004 in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB opgenomen uitzondering om geen gelijkstelling met gehuwden aan te nemen een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen de in dit artikelonderdeel bedoelde bloedverwanten en samenwonende personen die, zoals verzoekster en [betrokkene], ieder afzonderlijk woningen aanhouden, elkaar (mantel)zorg verlenen maar geen bloedverwanten van elkaar zijn.

In dit verband heeft de gemachtigde van verzoekster voorts gewezen op een wijziging van de Algemene Ouderdomswet in verband met samenwonen ten behoeve van zorg voor een pensioengerechtigde die hulpbehoevend is (Wet van 2 november 2006, Stb. 2006, 558). Ingevolge deze wet is artikel 17 van de AOW gewijzigd en vindt geen herziening van het ouderdomspensioen plaats indien:

a. sprake is van zorg voor een pensioengerechtigde die hulpbehoevend is als bedoeld in artikel 1, onder j, van de Algemene nabestaandenwet;

b. door deze zorg een gezamenlijke huishouding ontstaat van twee pensioengerechtigden, en

c. de pensioengerechtigde en de hulpbehoevende pensioengerechtigde ieder beschikken over een woning en daarvoor de financiële lasten dragen.

Op grond van een eveneens in deze wet opgenomen bepaling van overgangsrecht is wijziging van met toepassing van artikel 17, tweede lid, (oud) van de AOW reeds genomen herzieningsbesluiten mogelijk met terugwerkende kracht tot 4 april 2006.

Of personen als verzoekster en [betrokkene], vergeleken met de in de artikelen 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB en 17, tweede lid, van de AOW omschreven uitzonderingsgroepen, voor de toepassing van artikel 26 van het IVBPR als gelijke gevallen kunnen worden beschouwd hangt onder meer af van de vraag of objectief bezien voldoende aannemelijk is dat ten tijde hier van belang inderdaad sprake is geweest van hulpbehoevendheid als bedoeld in artikel 1, onderdeel j, van de Algemene nabestaandenwet en of door deze zorg een gezamenlijke huishouding is ontstaan. De voorzieningenrechter wijst in dit verband op de uitspraak van de Raad van 9 maart 2004, LJN AO5661. Indien ten opzichte van een of beide uitzonderingsgroepen van gelijke gevallen kan worden gesproken zal ook moeten worden beoordeeld of, mede in het licht van de wetsgeschiedenis van artikel 3, tweede lid, aanhef en a, van de WWB respectievelijk artikel 17, tweede lid, van de AOW, het gewraakte onderscheid door redelijke en objectieve gronden wordt gerechtvaardigd. Een en ander vergt een nadere beoordeling door het College en vervolgens ook door de rechter, waarvoor de voorlopige voorzieningprocedure zich niet goed leent. Van een grote mate van waarschijnlijkheid dat deze grief van verzoekster zal slagen is, afgaande op de thans voorhanden zijnde gegevens, geen sprake.

Bij zijn belangenafweging betrekt de voorzieningenrechter voorts nog het volgende. Mocht de laatstbesproken grief slagen, dan zal de door de Raad dan te nemen beslissing niet zonder meer tot bijstandsverlening kunnen leiden voor de gehele periode waarover verzoekster geen bijstand meer heeft ontvangen. Vaststaat immers dat de sedert de intrekking bestaande situatie slechts ten dele het gevolg is van het in de hoofdzaak bestreden connexe intrekkingsbesluit, nu bij een later besluit van 16 mei 2007 afwijzend is beslist op een nieuwe bijstandsaanvraag van verzoekster van 3 april 2007, waartegen, zoals de gemachtigde van het College desgevraagd ter zitting heeft bevestigd, geen rechtsmiddel is aangewend.

Op grond van het vorenstaande komt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat het verzoek dient te worden afgewezen.

Voor bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht bestaat ten slotte geen aanleiding.

III. BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.

Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 april 2008.

(get.) G.A.J. van den Hurk

(get.) C. de Blaeij.

AR030408