Home

Centrale Raad van Beroep, 13-03-2008, BC7508, 07-2584 CSV + 07-6310 CSV

Centrale Raad van Beroep, 13-03-2008, BC7508, 07-2584 CSV + 07-6310 CSV

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
13 maart 2008
Datum publicatie
25 maart 2008
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2008:BC7508
Zaaknummer
07-2584 CSV + 07-6310 CSV

Inhoudsindicatie

Vergoeding kosten in bezwaar.

Uitspraak

07/2584 CSV

07/6310 CSV

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellante] (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 november 2006, 04/6588 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)

Datum uitspraak: 13 maart 2008

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante hebben mr. L.M. Geerse en mr. J. van ’t Hullenaar, werkzaam bij PricewaterhouseCoopers Belastingadviseurs N.V. te Utrecht, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Bij zijn verweerschrift heeft het Uwv gevoegd zijn ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 24 april 2007.

Namens appellante is hierop gereageerd bij schrijven van 19 juni 2007.

Desgevraagd heeft het Uwv de Raad nadere stukken doen toekomen.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2008. Voor appellante zijn verschenen H.R. Keuning en mr. Van ’t Hullennaar, voornoemd. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

II. OVERWEGINGEN

Bij besluit van 19 december 2000 heeft het Uwv appellante een correctienota over het jaar 1995 doen toekomen in verband met door haar verrichte betalingen aan personen die voor haar schrijf- en vertaalwerkzaamheden hebben verricht.

Bij besluit van 1 augustus 2001 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen de correctienota gegrond verklaard en deze nota niet gehandhaafd.

Op 31 oktober 2003 heeft PricewaterhouseCoopers Belastingadviseurs N.V. te Utrecht (hierna: PwC) het Uwv verzocht om vergoeding van de in verband met de bezwaarprocedure door haar gemaakte kosten ten bedrage van € 16.961,--. Het betreft hier kosten wegens rechtsbijstand door PwC en het administratiekantoor Ensing en kosten die appellante zelf heeft gemaakt.

Bij besluit van 20 juli 2004 heeft het Uwv appellante een vergoeding van € 900,-- toegekend. Daarbij heeft het Uwv een tijdsbesteding door PwC van zes uur redelijk geacht, alsmede een uurtarief van € 150,--. Het verzoek met betrekking tot de overige kosten heeft het Uwv niet gehonoreerd.

Bij besluit van 24 november 2004 heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 20 juli 2004 ongegrond verklaard.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank met beslissingen omtrent de proceskosten en het griffierecht het beroep van appellante tegen het besluit van 24 november 2004 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.

Bij haar uitspraak heeft de rechtbank allereerst overwogen dat ten tijde hier van belang de Wet kosten bestuurlijke voorprocedures (Stb.2002, 55) nog niet in werking was getreden. Dit betekent dat in het licht van ’s Raads jurisprudentie voor een vergoeding van de kosten van de bezwaarprocedure slechts plaats is indien de primaire besluitvorming dermate ernstige gebreken vertoont dat gezegd moet worden dat het bestuursorgaan tegen beter weten in een onrechtmatig besluit heeft genomen. Vervolgens heeft de rechtbank het besluit van 24 november 2004 getoetst aan het beleid van het Uwv, vervat in zijn Mededeling M 00.040 van 14 april 2000.

De rechtbank heeft zich kunnen verenigen met het standpunt van het Uwv dat buiten de bezwaarfase gemaakte kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen. De rechtbank heeft zich evenwel niet kunnen verenigen met de vergoeding van de kosten van rechtsbijstand door PwC, zowel voor wat betreft het aantal uren als voor wat betreft het uurtarief. Uitgegaan had moeten worden van negen uren tegen een uurtarief van € 225,--.

Met betrekking tot de door het administratiekantoor Ensing in rekening gebrachte kosten heeft de rechtbank overwogen dat gelet op de tijdsspanne van de bezwaarprocedure (20 december 2000 tot 1 augustus 2001) slechts twee kostenposten voor vergoeding in aanmerking zouden kunnen komen en wel: 8 februari 2001 “6 tweede bezoek [S.]” en april 2001 “8 vragenlijst [S.]”. Met het Uwv is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat uit de overgelegde specificaties niet blijkt dat deze kosten zien op de bezwaarfase. Integendeel, deze kosten lijken eerder te zien op de werkzaamheden van het administratiekantoor in het kader van de inlichtingenplicht van appellante jegens het Uwv, nu door het Uwv vragen aan haar waren gesteld.

Met betrekking tot de door appellante zelf gemaakte kosten heeft de rechtbank overwogen dat deze kosten behoorlijk gespecificeerd en naar omvang aannemelijk moeten zijn. Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Veeleer zien deze kosten ook op werkzaamheden in het kader van de inlichtingenplicht van appellante.

Appellante heeft zich gemotiveerd gekeerd tegen de aangevallen uitspraak, voorzover betrekking hebbende op de door het administratiekantoor Ensing in rekening gebrachte kosten en de kosten die appellante zelf heeft gemaakt.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Nu gesteld, noch gebleken is dat de op 19 december 2000 opgelegde correctienota tegen beter weten in is genomen, heeft de rechtbank het besluit van 24 november 2004 terecht getoetst aan het beleid van het Uwv, vervat in zijn Mededeling M 00.040. Voorts heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het moet gaan om kosten gemaakt in de fase van bezwaar, in casu in de periode van 20 december 2000 tot 1 augustus 2001.

Met betrekking tot de door het administratiekantoor Ensing in rekening gebrachte kosten is de Raad met de rechtbank van oordeel dat deze kosten zien op reguliere werkzaamheden in het kader van de inlichtingenplicht van appellante jegens het Uwv.

De Raad tekent hierbij aan dat hij uitgaat van de in de bezwaarfase aan het Uwv op 17 november 2004 per e-mail toegezonden specificatie, en niet van de hiervan afwijkende specificatie, zoals gevoegd bij het hoger beroepschrift. Dat de gesprekken met de medewerker van het Uwv, de heer [S.], verband hielden met een nader onderzoek naar aanleiding van het gemaakte bezwaar tegen de correctienota maakt het vorenstaande niet anders. Ook in dat geval blijft er sprake van reguliere werkzaamheden in het kader van de inlichtingenplicht jegens het Uwv.

Met betrekking tot de door appellante zelf gemaakte kosten overweegt de Raad dat het beleid van het Uwv niet voorziet in een vergoeding van deze kosten, indien betrokkene zich heeft voorzien van professionele rechtsbijstand. Hiervan is in het geval van appellante sprake geweest.

Nu er voorts geen bijzondere omstandigheden zijn, die nopen tot een afwijking van het in Mededeling M 00.040 neergelegde beleid, komt de Raad tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.

Bij zijn verweerschrift heeft het Uwv overgelegd zijn ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 24 april 2007. Bij dit besluit heeft het Uwv appellante een vergoeding toegekend van € 2.025,-- voor de door PwC verleende rechtsbijstand. (9 x € 225,--). Met betrekking tot de overige kosten heeft het Uwv wederom geen vergoeding toegekend.

Nu bij dit besluit niet volledig aan de bezwaren van appellante is tegemoetgekomen, wordt het hoger beroep van appellante op grond van artikel 6:24 in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht geacht mede gericht te zijn tegen dit besluit.

De Raad stelt vast dat het Uwv bij zijn besluit van 24 april 2007 op een juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de aangevallen uitspraak. Uit het oordeel van de Raad dat deze uitspraak, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt, volgt dat het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond moet worden verklaard.

De Raad acht tot slot geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten;

Verklaart het beroep tegen het besluit van 24 april 2007 ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en B.J. van der Net en G. van der Wiel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2008.

(get.) R.C. Schoemaker.

(get.) Badermann.

LJN RB1103