Home

Centrale Raad van Beroep, 06-03-2008, BC7388, 05-1916 ANW

Centrale Raad van Beroep, 06-03-2008, BC7388, 05-1916 ANW

Inhoudsindicatie

Afwijzing van het verzoek om vrijstelling van de verzekeringsplicht ingevolge de Nederlandse volksverzekeringen. Sche3nding hoorplicht. Toepassing hardheidsclausule.

Uitspraak

05/1916 ANW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellante] (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 17 februari 2005, 04/3092 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).

Datum uitspraak: 6 maart 2008

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft R.T. van Baarlen, werkzaam bij Fiscount te Zwolle, hoger beroep ingesteld.

De Svb heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2008. Voor appellante is verschenen Van Baarlen voornoemd. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.S. van Zanten.

II. OVERWEGINGEN

De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

Appellante, geboren op 20 januari 1997, heeft de Nederlandse nationaliteit en woont in Nederland. Vanaf 1 september 2001 ontvangt zij van het Europees Octrooibureau een wezenpensioen van € 497,06 per maand.

Namens appellante is de Svb verzocht haar vrijstelling te verlenen van de verzekeringsplicht ingevolge de Nederlandse volksverzekeringen.

Bij besluit van 30 januari 2004 heeft de Svb dit verzoek afgewezen op de grond dat zij niet aan alle voorwaarden voldoet om voor vrijstelling in aanmerking te komen.

De door appellante ontvangen uitkering van een volkenrechtelijke organisatie bedraagt niet tenminste 70% van het Nederlandse wettelijke minimumloon.

Bij besluit van 8 juni 2004 heeft de Svb, onder verwijzing naar artikel 22 van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen van 24 december 1998 (hierna: het Besluit), het bezwaar van appellante tegen het besluit van 30 januari 2004 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de Svb voorts, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 9 september 1998 (RSV 1999, 29), aangegeven dat in de situatie van appellante, die op grond van de hoofdregel van de wet - te weten ingezetenschap -

in Nederland verzekerd is, toepassing van de hardheidsclausule niet aan de orde is.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 8 juni 2004 ongegrond verklaard.

Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Daarbij heeft zij aangevoerd dat de Svb haar ten onrechte niet heeft gehoord en dat artikel 22, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit wegens strijd met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en politieke rechten (Trb. 1978,177, hierna: IVBPR) buiten toepassing dient te blijven. Appellante heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat sprake is van indirecte leeftijdsdiscriminatie, omdat minderjarigen, die zoals appellante nog niet werkzaam (mogen) zijn, in het algemeen moeilijker dan volwassenen kunnen voldoen aan de voor de vrijstelling van de volksverzekeringen geldende voorwaarde dat de sociale zekerheidsuitkering van de volkenrechtelijke organisatie tenminste gelijk dient te zijn aan 70% van het in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en vakantiebijslag bedoelde bedrag.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Appellant heeft aangevoerd dat de Svb de hoorplicht als geregeld in artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft geschonden. Deze beroepsgrond slaagt. Het in artikel 7:2 van de Awb voorziene recht van een belanghebbende om te worden gehoord alvorens een bestuursorgaan op het bezwaar beslist vormt, naar ook uit de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling blijkt, een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftprocedure. In artikel 7:3 van de Awb zijn de voorwaarden opgenomen waaronder, in afwijking van de in artikel 7:2 neergelegde hoofdregel, van het horen kan worden afgezien. De Raad is van oordeel dat in het onderhavige geval aan geen van de voorwaarden genoemd in artikel 7:3 van de Awb is voldaan. In overeenstemming met het daartoe strekkende verzoek van appellante zal de Raad de aangevallen uitspraak vernietigen evenals, onder gegrondverklaring van het daartegen ingestelde beroep, het besluit op bezwaar van 8 juni 2004.

De Raad zal, in overeenstemming met het verzoek van partijen, met het oog op de mogelijke toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, tevens tot een inhoudelijke beoordeling over gaan.

Op grond van artikel 22, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit wordt onder meer de persoon die in Nederland woont en die op grond van een regeling inzake sociale zekerheid van een volkenrechtelijk organisatie duurzaam recht heeft op een uitkering die tenminste gelijk is aan 70% van het in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en vakantiebijslag bedoelde bedrag, op zijn aanvraag en voor zolang hij geen arbeid in Nederland verricht, door de Svb vrijgesteld van de verzekering op grond van de Algemene Ouderdomswet, de Algemene nabestaandenwet en de Algemene Kinderbijslagwet.

Deze regeling is leeftijdsneutraal. Ook personen in de leeftijd van appellante kunnen aan de voor vrijstelling van de verplichte volksverzekeringen geldende voorwaarde voldoen, indien de sociale zekerheidsuitkering waarvoor zij in aanmerking komen toereikend is. Ten aanzien van de, niet nader onderbouwde, stelling van appellante dat deze regeling indirect discriminerend is, doordat personen die op de leeftijd van appellante recht hebben op een sociale zekerheidsuitkering van een volkenrechtelijke organisatie in het algemeen niet aan het drempeldrag toekomen, overweegt de Raad het volgende.

Ingevolge artikel 26 van het IVBPR is het verboden onderscheid te maken tussen vergelijkbare gevallen, als met dit onderscheid geen gerechtvaardigd doel wordt nagestreefd of als de gehanteerde middelen niet geschikt zijn om dat doel te bereiken of niet in een redelijke proportionaliteitsrelatie staan tot het nagestreefde doel. De verdragsstaten beschikken over een zekere beoordelingsmarge bij de vaststelling of en in welke mate verschillen in overigens gelijksoortige situaties een verschil in behandeling rechtvaardigen. Aan de staten die partij zijn bij het IVBPR komt een ruime beleidsvrijheid toe bij de implementatie van maatregelen op sociaal en economisch gebied. Deze beleidsvrijheid brengt noodzakelijkerwijze met zich mee dat zowel bij de toetsing van de gerechtvaardigdheid van de door een staat in zijn stelsel van sociale zekerheid nagestreefde doelstellingen van sociaal beleid als bij de toetsing van de geschiktheid en de proportionaliteit van de hiertoe aangewende middelen door de nationale rechter terughoudendheid wordt betracht, voorzover in de sociale wetgeving gemaakte onderscheidingen tenminste niet raken aan de in artikel 26 van het IVBPR expliciet genoemde, dan wel aan bij de huidige stand van het recht anderszins als verdacht aan te merken criteria.

Als gevolg van een vrijstelling is de betrokkene, in uitzondering op de hoofdregel van verzekering op grond van enkel ingezetenschap, niet langer daadwerkelijk verzekerd.

De regelgever heeft voor een vrijstelling op deze hoofdregel alleen termen aanwezig geacht als de betrokkene duurzaam een uitkering van voldoende omvang ontvangt krachtens de algemene wettelijke regeling van een ander land of een regeling van een volkenrechtelijke organisatie. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 29 september 2006 (LJN AY9195) heeft de regelgever kunnen oordelen dat alleen in de genoemde gevallen waar de aard en strekking van de bescherming krachtens een niet-Nederlandse regeling in voldoende mate vergelijkbaar is met de aard en strekking van de bescherming krachtens de Nederlandse volksverzekeringswetten het Nederlandse stelsel (gedeeltelijk) kan terugtreden. Voor zover derhalve sprake is van een indirect onderscheid berust dit op redelijke en objectieve gronden. De Raad ziet in de omstandigheden van het onderhavige geval geen gronden om daarover hier anders te oordelen.

In het kader van het beroep van appellante op de hardheidsclausule stelt de Raad vast dat de Svb ten aanzien van het bereik van de in artikel 24 van het Besluit opgenomen hardheidsclausule heeft blijkgegeven van een onjuiste rechtsopvatting en van een onjuiste uitleg van de uitspraak van de Raad van 9 september 1998 (LJN AL0948). In deze uitspraak heeft de Raad aangegeven dat blijkens de nota van toelichting op de in het Besluit opgenomen hardheidsclausule de Svb in gevallen van kennelijke hardheid kan afwijken van de in het Besluit gestelde regels met betrekking tot de uitbreiding en beperking van de kring van verzekerden. Zodanige hardheid kan zowel aan de orde zijn bij de vraag of een persoon wèl voldoet aan de voorwaarden voor uitbreiding of beperking, als bij de vraag of hij, op grond van de nadere clausulering van die voorwaarden, daaraan niet voldoet. Dit betekent dat de hardheidsclausule ook aan de orde kan komen bij de toepassing van artikel 22, eerste lid, van het Besluit.

Ingevolge artikel 24 van het Besluit kan de Svb, met uitzondering van artikel 22, derde lid, artikelen van het Besluit buiten toepassing laten of daarvan afwijken voorzover toepassing, gelet op het belang van de uitbreiding en beperking van de kring de verzekerden, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard, die uitsluitend voortvloeit uit de verzekeringsplicht of de uitsluiting daarvan krachtens dit besluit.

Gelet op de aard van artikel 24 van het Besluit, in samenhang met het ontbreken van enig onderzoek naar de relevante feitelijke gegevens over de situatie waarin appellante zich bevindt, ziet de Raad thans geen ruimte om toepassing te geven aan artikel 8:72, derde lid, van de Awb. De Svb dient te beoordelen of de omstandigheden van appellante aanleiding geven tot de conclusie dat de strikte toepassing van het Besluit leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard. Ter voorkoming van mogelijk ongerechtvaardigde verwachtingen bij appellante merkt de Raad nog op dat tot op heden door appellante dergelijke omstandigheden niet zijn aangevoerd. Daarbij wijst de Raad erop dat appellante de Nederlandse nationaliteit heeft, in Nederland woonachtig is, dat niet is gebleken dat zij onderworpen is aan het sociale zekerheidsstelsel van een volkenrechtelijke organisatie en dat zij de bescherming geniet van het Nederlandse sociale zekerheidsstelsel.

Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.

De Raad ziet aanleiding om de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 322,- in beroep en op € 644,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep tegen het besluit van 8 juni 2004 gegrond en vernietigt dat besluit;

Bepaalt dat de Raad van Bestuur van de Sociale verzekeringsbank een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;

Veroordeelt de Raad van Bestuur van de Sociale verzekeringsbank in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 966,-- te betalen door de Sociale verzekeringsbank;

Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 140,-- aan haar vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en H.J. de Mooij

als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2008.

(get.) T.L. de Vries.

(get.) A.C. Palmboom.

LJN RB1103