Home

Centrale Raad van Beroep, 25-02-2008, BC6720, 07/6914 WWB-VV + 07/6609 WWB e.a.

Centrale Raad van Beroep, 25-02-2008, BC6720, 07/6914 WWB-VV + 07/6609 WWB e.a.

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
25 februari 2008
Datum publicatie
14 maart 2008
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2008:BC6720
Zaaknummer
07/6914 WWB-VV + 07/6609 WWB e.a.
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 7:4

Inhoudsindicatie

Weigering bijzondere bijstand voor verhuiskosten toe te kennen. Noodzakelijke kosten ? Inzagerecht geschonden? Verzoek voorlopige voorziening afgewezen.

Uitspraak

07/6914 WWB-VV

07/6609 WWB

07/6915 WWB-VV

07/6611 WWB

Centrale Raad van Beroep

Voorzieningenrechter

U I T S P R A A K

als bedoeld in de artikelen 8:84, tweede lid, en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening van:

[Verzoeker] (hierna: verzoeker) en [Verzoekster] (hierna: verzoekster), wonende te [woonplaats],

in verband met het hoger beroep van:

verzoekers

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Roermond van 22 oktober 2007, 07/722 en 07/1266 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

verzoekers

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo (hierna: College)

Datum uitspraak: 25 februari 2008

I. PROCESVERLOOP

Namens verzoekers heeft mr. Y. van der Linden, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.

Namens verzoekers heeft mr. Van der Linden tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2008. Voor verzoekers is verschenen mr. Van der Linden. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Volleberg, werkzaam bij de gemeente Venlo.

II. OVERWEGINGEN

Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

Ingevolge artikel 8:86 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.

De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval sprake is van spoedeisend belang, dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en dat ook overigens geen sprake is van beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten.

Op 9 november 2006 is namens verzoekers een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand in, voor zover hier van belang, de kosten van een verhuizing van [woonplaats] naar [plaatsnaam].

Bij besluit van 5 december 2006 heeft het College, voor zover hier van belang, deze aanvraag afgewezen.

Bij besluit van 10 april 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 5 december 2006 ongegrond verklaard op de grond dat de verhuiskosten niet behoren tot de noodzakelijke kosten van het bestaan van verzoekers als vereist in artikel 35, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB).

Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank, met bepalingen omtrent proceskosten in beroep en griffierecht, het beroep tegen het besluit van 10 april 2007 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Daartoe is overwogen dat de afwijzing van de aanvraag een deugdelijke grondslag ontbeert omdat niet eerst is getoetst of is voldaan aan het vereiste dat de kosten waarvoor bijzondere bijstand is gevraagd zich voordoen en dat, nu aan dit vereiste niet is voldaan de afwijzing van de aanvraag stand dient te houden.

Verzoekers hebben in hoger beroep aangevoerd dat het inzagerecht in artikel 7:4, tweede lid, van de Awb is geschonden omdat zij voor het horen in bezwaar geen inzage hebben gekregen in het ambtelijk pre-advies. Voorts hebben verzoekers het standpunt ingenomen dat het proces-verbaal van de zitting van de voorzieningenrechter van de rechtbank ten onrechte niet is ondertekend door de griffier en de rechter en dat de aangevallen uitspraak ten onrechte niet mede is ondertekend door de rechter. Tevens hebben verzoekers aangevoerd dat de kosten waarvoor bijzondere bijstand is gevraagd zich voordoen en voorts dat deze kosten behoren tot de noodzakelijke kosten van het bestaan.

De voorzieningenrechter van de rechtbank had, aldus verzoekers, de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 10 april 2007 niet in stand mogen laten.

De voorzieningenrechter van de Raad komt tot de volgende beoordeling.

Ingevolge artikel 7:4, tweede lid, van de Awb legt het bestuursorgaan het bezwaarschrift en verder alle op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen gedurende tenminste een week voor belanghebbenden ter inzage.

De Raad merkt het ambtelijk pre-advies aan als een schriftelijke neerslag van de raadpleging door het College van een interne adviseur die betrekking heeft op de positiebepaling van het bestuursorgaan ten aanzien van aan de orde zijnde rechtsvragen. Een dergelijk stuk kan niet worden aangemerkt als een op de zaak betrekking hebbend stuk als bedoeld in voormeld artikellid. De Raad verwijst in dit verband onder meer naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 5 november 2003, LJN AN7220. De voorzieningenrechter volgt verzoekers dan ook niet in de stelling dat sprake is van schending van het inzagerecht in artikel 7:4, tweede lid, van de Awb omdat zij niet in de gelegenheid zijn gesteld om voorafgaand aan het horen in bezwaar van dit stuk kennis te nemen.

Uit de gedingstukken volgt dat het proces-verbaal van de zitting van de voorzieningenrechter van de rechtbank en de aangevallen uitspraak, anders dan verzoekers hebben aangevoerd, wel zijn voorzien van de - ingevolge de artikelen 8:61, zesde lid, en 8:77, derde lid, van de Awb - vereiste ondertekeningen. De voorzieningenrechter passeert derhalve ook deze grief van verzoekers.

Aangekomen bij de materiële kant van de zaak wijst de voorzieningenrechter op artikel 35, eerste lid, van de WWB waarin is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.

De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft overwogen dat de vraag of aan de voorwaarden van artikel 35 van de WWB wordt voldaan eerst kan worden beoordeeld indien de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen.

Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter dat uit de gedingstukken naar voren komt dat verzoekers daadwerkelijk voornemens zijn te verhuizen naar een woning van een familielid te [plaatsnaam]. Verzoekers hebben de verhuizing met redenen omkleed en hebben aangegeven dat hieraan kosten zijn verbonden. Het College was hiermee (reeds) ten tijde van de besluitvorming bekend en ging er mede gelet op de grondslag van de besluitvorming van uit dat er inderdaad sprake is van verhuiskosten.

Anders dan waarvan de voorzieningenrechter van de rechtbank is uitgegaan, heeft het College zich terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van kosten.

Het College heeft aan de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand ten grondslag gelegd dat het in het geval van verzoekers niet noodzakelijk is om verhuiskosten te maken nu de voorgenomen verhuizing niet als noodzakelijk kan worden beschouwd.

Verzoekers hebben aangevoerd dat in verband met de epilepsie-aandoening van één van hun kinderen het noodzakelijk is te verhuizen naar een woning met minder trappen waardoor een minder gevaarlijke situatie zal ontstaan. De overgelegde verklaringen van de behandelend psychiater dr. A. Böhkle bieden naar het oordeel van de Raad voor deze stelling evenwel onvoldoende aanknopingspunten. Uit die verklaringen kan niet worden afgeleid dat de voorgenomen verhuizing op medische gronden noodzakelijk is.

De stelling dat het energiebedrijf in verband met het aftappen van stroom door buren abusievelijk te hoge energiekosten aan verzoekers in rekening heeft gebracht, maakt evenmin dat sprake is van een noodzakelijke verhuizing. De veronderstelling van verzoekers dat zij niet oneindig over gratis opslagruimte te [plaatsnaam] kunnen blijven beschikken, betreft een in de toekomst gelegen onzekere gebeurtenis en kan reeds om die reden niet tot een ander oordeel leiden. Hetzelfde geldt voor de stelling van verzoekers dat de verhuizing zou kunnen leiden tot de reïntegratie van verzoeker op de arbeidsmarkt omdat de huurwoning te [plaatsnaam] kan worden uitgebreid met een atelier. De enkele stelling van verzoekers dat de verhuizing een huurbesparing oplevert van € 50,-- per maand leidt de voorzieningenrechter -ten slotte- eveneens niet tot een ander oordeel. De aanvraag van verzoekers is dan ook terecht afgewezen. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient dan ook te worden bevestigd.

Voor het treffen van een voorlopige voorziening bestaat gelet op het voorgaande geen grond.

Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding.

III. BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

in de hoofdzaak:

Bevestigd de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.

op het verzoek om voorlopige voorziening:

Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.

Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R. Zijmers als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2008.

(get.) Th.C. van Sloten.

(get.) R. Zijmers.

RB