Home

Centrale Raad van Beroep, 21-02-2008, BC6051, 06-5865 ALGEM

Centrale Raad van Beroep, 21-02-2008, BC6051, 06-5865 ALGEM

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
21 februari 2008
Datum publicatie
10 maart 2008
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2008:BC6051
Zaaknummer
06-5865 ALGEM

Inhoudsindicatie

Verzekeringsplicht interim-managers. Is ten aanzien van de in hoger beroep aan de orde zijnde personen terecht verzekeringsplicht aangenomen?

Uitspraak

06/5865 ALGEM

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellante] (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 28 augustus 2006, 05/3749 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 21 februari 2008

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. B.A. Agerbeek, belastingadviseur te Vught, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2008. Voor appellante zijn verschenen [naam directeur], directeur, en zijn zoon [naam zoon], volledig gevolmachtigde van appellante. Het Uwv is met voorafgaand bericht niet verschenen.

II. OVERWEGINGEN

De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de sociale werknemersverzekeringswetten en de daarop rustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.

Voor een overzicht van de in dit geding relevante feiten en omstandigheden en de relevante wettelijke bepalingen verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met het volgende.

Appellante exploiteert een onderneming die onder meer actief is op het gebied van het (doen) uitvoeren van (interim)management. In het kader daarvan heeft appellante dienstverleningsovereenkomsten afgesloten met opdrachtgevers. Ten behoeve van de uitvoering van deze overeenkomsten heeft appellante met een aantal als interim-managers aangeduide personen overeenkomsten gesloten tot het verrichten van interim-management. In het kader van een op 2 juni 2003 bij appellante uitgevoerde looncontrole heeft het Uwv een onderzoek ingesteld naar de verzekeringsplicht van een aantal interim-managers aan wie in de jaren 2000 en 2001 betalingen buiten de loonadministratie om zijn gedaan voor ten behoeve van opdrachtgevers van appellante verrichte werkzaamheden. In het kader van dit onderzoek zijn aan de interim-managers en de opdrachtgevers vragenlijsten voorgelegd. Op basis van de ontvangen antwoorden heeft het Uwv conclusies getrokken ten aanzien van de vraag of sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellante en de interim-managers. Voor 32 personen is verzekeringsplicht aangenomen. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 22 juni 2004. Appellante heeft bij brief van 19 juli 2004 gebruik gemaakt van de gelegenheid om op dit rapport te reageren, waarna het Uwv naar aanleiding van die reactie op 14 maart 2005 een aanvullend rapport heeft opgesteld. Op 17 juni 2005 zijn correctienota’s opgelegd over de jaren 2000 en 2001.

Namens appellante is tegen deze nota’s bezwaar gemaakt. In het kader van de bezwaarprocedure heeft appellante schriftelijke verklaringen van een aantal interim-managers overgelegd over de door hen uitgevoerde werkzaamheden. Bij besluit van 28 oktober 2005 (het bestreden besluit) heeft het Uwv de door appellante tegen deze nota’s gemaakte bezwaren in zoverre gegrond verklaard dat ten aanzien van 17 personen geen verzekeringsplicht wordt aangenomen omdat onvoldoende is komen vast te staan dat sprake was van toezicht en leiding van de opdrachtgever. Voor de overige personen heeft het Uwv op in het bestreden besluit nader uiteengezette gronden het standpunt gehandhaafd dat sprake is van leiding en toezicht door de opdrachtgever.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen betreffende de vergoeding van proceskosten en griffierecht - het beroep van appellante tegen het besluit van 28 oktober 2005 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 17 juni 2005. De rechtbank heeft voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een gezagsrelatie, indien aan de overige voorwaarden van artikel 7:690 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is voldaan, beslissend geacht of de interim-managers hun werkzaamheden verrichten onder toezicht en leiding van de opdrachtgevers. Daarbij acht de rechtbank van belang of de werkzaamheden zijn verricht in het kader van de (tijdelijke) invulling van een (reeds bestaande) functie, of de werkzaamheden naar hun aard en inhoud geacht kunnen worden onderdeel uit te maken van de bedrijfsvoering van de opdrachtgever en daarin zijn ingebed, of de werkzaamheden worden uitgevoerd in teamverband en of de interim-manager was gebonden aan de huisregels en de gebruikelijke werktijden van de opdrachtgever. De vraag of het Uwv op basis van de door de opdrachtgever en de interim-manager ingevulde vragenlijst en de nadere verklaring van de interim-manager op goede gronden heeft geconcludeerd dat sprake was van werkzaamheden onder toezicht en leiding van de opdrachtgever heeft de rechtbank ten aanzien van 11 personen bevestigend beantwoord. In die gevallen kwam zij tevens tot het oordeel dat sprake is geweest van persoonlijke arbeidsverrichting en een verplichting tot loonbetaling. Ten aanzien van zes personen berust het besluit van het Uwv naar het oordeel van de rechtbank niet op voldoende zorgvuldig en toereikend onderzoek. De rechtbank acht het bestreden besluit in zoverre in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

In hoger beroep heeft appellante zich uitsluitend gekeerd tegen het oordeel van de rechtbank dat de uitzendsituaties van [E.], [G.], [K.], [K.], [L.], [L.], [L.], [M.], [O.], [S.] en [T.] moeten worden aangemerkt als een uitzendovereenkomst als bedoeld in artikel 7:690 van het BW en dat daarom sprake was van een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding tussen deze interim-managers en appellante als bedoeld in artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten. Primair stelt appellante dat de rechtbank ten onrechte niet ook ten aanzien van de elf genoemde personen heeft geoordeeld dat het bestreden besluit niet berust op een voldoende zorgvuldig onderzoek, aangezien volgens appellante sprake is geweest van een te generiek onderzoek van het Uwv waarbij tevens gebruik is gemaakt van vragenlijsten met een suggestieve vraagstelling. Subsidiair is appellante van mening dat de hiervoor genoemde personen niet onder toezicht en leiding stonden van de opdrachtgever.

De Raad stelt voorop dat het in het kader van de op een werkgever berustende loonopgaveverplichting tot de verantwoordelijkheid van appellante behoort om ten aanzien van personen die op basis van met opdrachtgevers en die personen gesloten overeenkomsten tegen betaling ten behoeve van die opdrachtgevers arbeid verrichten vast te stellen of sprake is van een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding. In het geval van appellante bevatte de dienstverleningscontracten met opdrachtgevers en de contracten met de interim-managers geen gegevens over aard en inhoud van de werkzaamheden van de interim-managers of de omstandigheden waaronder die werkzaamheden werden verricht, zodat het Uwv genoodzaakt was achteraf onderzoek te doen naar de in geval van een uitzendsituatie relevante vraag of werd gewerkt onder leiding en toezicht van de opdrachtgever. Daartoe heeft het Uwv aan de hand van gedetailleerde standaardvragenlijsten informatie ingewonnen bij de betrokken interim-managers en opdrachtgevers. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat de gehanteerde onderzoeksmethode en de verdere uitvoering van het onderzoek niet voldoen aan de daaraan uit een oogpunt van zorgvuldigheid te stellen eisen. In het bijzonder kan de Raad appellante niet volgen in haar opvatting dat sprake is geweest van suggestieve vragen. Dit betekent dat de primaire grief van appellante moet falen.

Met betrekking tot de vraag of ten aanzien van de in hoger beroep aan de orde zijnde personen terecht verzekeringsplicht is aangenomen en in het bijzonder of voldaan is aan het vereiste dat sprake is geweest van toezicht en leiding van de desbetreffende opdrachtgever overweegt de Raad het volgende.

Ten aanzien van [G.]

Op grond van de beschikbare gegevens moet worden aangenomen dat de werkzaamheden van [G.] als [bedrijfsnaam] in hoofdzaak gericht zijn geweest op het herstructureren en - na de fusie met Eneco - opheffen van die afdeling en het herplaatsen van de medewerkers van die afdeling. Niet is gebleken dat [G.] reguliere werkzaamheden heeft verricht welke onderdeel uitmaken van de normale bedrijfsvoering van de opdrachtgevers [opdrachtgever 1] en [opdrachtgever 2]. Dit betekent dat het niet voor de hand lag dat [G.] bij het uitvoeren van zijn werkzaamheden onder leiding en toezicht van de opdrachtgever stond. De omstandigheid dat sprake was van gesprekken met de directeur van het leveringsbedrijf over de voortgang van de werkzaamheden brengt niet mee dat deze directeur aanwijzingen kon geven met betrekking tot de daadwerkelijke uitvoering van de werkzaamheden door [G.]. Het voorgaande leidt de Raad tot het oordeel dat in het geval van [G.] onvoldoende is komen vast te staan dat sprake was van toezicht en leiding door de opdrachtgevers.

Ten aanzien van [K.]

Uit de gedingstukken kan wat betreft [K.] worden aangenomen dat hij door [naam BV] is aangetrokken om problemen op het terrein van de financiële administratie en de administratieve organisatie aan te pakken. Zijn werkzaamheden waren projectmatig van aard en waren voornamelijk gericht op het doorvoeren van enkele verbeteringen in de administratieve organisatie. Ook hier biedt de omstandigheid dat sprake was van overleg met de directeur van de opdrachtgever over de voortgang van de werkzaamheden onvoldoende grond voor de conclusie dat deze directeur aanwijzingen kon geven met betrekking tot de daadwerkelijke uitvoering van de werkzaamheden door [K.]. De Raad heeft in de voorhanden gegevens onvoldoende aanwijzingen gevonden voor de conclusie dat [K.] zelf de functie van administrateur of leidinggevende van de financiële administratie heeft vervuld. Dit brengt de Raad tot het oordeel dat ten aanzien van [K.] dat onvoldoende is komen vast te staan dat sprake was van toezicht en leiding door de opdrachtgever.

Ten aanzien van [L.]

Het onderzoek naar de arbeidsverhouding van [L.] heeft nauwelijks informatie opgeleverd over de aard en inhoud van de werkzaamheden van [L.] voor opdrachtgever Eneco Infra. De wel voorhanden gegevens bieden naar het oordeel van de Raad onvoldoende grondslag om aan te nemen dat sprake is geweest van toezicht en leiding van de opdrachtgever. Daartoe is ontoereikend dat de voortgang van het werk eens per twee weken met een medewerker van de opdrachtgever werd besproken en dat [L.] een gedetailleerde opgave deed van de invulling van de aan de opdracht bestede dagdelen.

Met betrekking tot de overige in hoger beroep aan de orde zijnde uitzendsituaties is de Raad op basis van de voorhanden gegevens evenals de rechtbank tot de conclusie gekomen dat sprake is geweest van werken onder toezicht en leiding van de opdrachtgever. De Raad verenigt zich met de overwegingen op grond waarvan de rechtbank in de hier bedoelde gevallen tot dit oordeel is gekomen en maakt die tot de zijne. De aanvullende informatie over de betreffende arbeidsverhoudingen die door appellante in hoger beroep naar voren is gebracht, doet naar het oordeel van de Raad geen afbreuk aan de juistheid van de hiervoor vermelde conclusie.

Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank het bestreden besluit terecht heeft vernietigd. Aangezien de Raad in afwijking van het oordeel van de rechtbank ten aanzien van [G.], [K.] en [L.] tot het oordeel is gekomen dat onvoldoende grond bestaat om met betrekking tot hun arbeidsverhouding tot appellante verzekeringsplicht aan te nemen, dient het Uwv een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.

De Raad acht termen aanwezig om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep, welke worden begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak, met dien verstande dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen mede met inachtneming van de uitspraak van de Raad;

Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 322,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 422,-- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en G. van der Wiel en N.J. van Vulpen-Grootjans als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2008

(get.) R.C. Schoemaker.

(get.) A. Badermann.

Ar