Home

Centrale Raad van Beroep, 23-01-2008, BC4069, 07-92 WWB

Centrale Raad van Beroep, 23-01-2008, BC4069, 07-92 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
23 januari 2008
Datum publicatie
12 februari 2008
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2008:BC4069
Zaaknummer
07-92 WWB

Inhoudsindicatie

Weigering bijzondere bijstand bedoeld om huurschuld af te lossen. Zeer dringende redenen?

Uitspraak

07/92 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellante],

tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 14 december 2006, 06/1685 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Brunssum (hierna: College)

Datum uitspraak: 23 januari 2008

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding met de nummers 06/7263 WWB en 07/1734 WWB, plaatsgevonden op 12 december 2007. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Brauer. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door W. Michiels, werkzaam bij de gemeente Brunssum. Na de behandeling ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst.

II. OVERWEGINGEN

Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.

Op 1 maart 2006 heeft appellante een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend voor een openstaande huurschuld van € 1.268,18 bij woningbouwvereniging [naam woningbouwvereniging]. De schuld is ontstaan ten gevolge van achterstallige huurbetalingen in de periode van augustus 2003 tot en met november 2004.

Bij besluit van 21 maart 2006 heeft het College de aanvraag afgewezen op de grond dat artikel 13, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet werk en bijstand (hierna: WWB) bijstandsverlening voor schulden in de weg staat. Daarbij heeft het College zich op het standpunt gesteld dat er geen zeer dringende dringende redenen bestaan om in afwijking van deze hoofdregel bijzondere bijstand te verlenen.

Bij besluit van 27 juni 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 21 maart 2006 ongegrond verklaard.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 27 juni 2006 ongegrond verklaard.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB heeft degene die bijstand vraagt ter gedeeltelijke of volledige aflossing van een schuldenlast en die overigens bij het ontstaan van de schuldenlast, dan wel nadien, beschikte of beschikt over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, geen recht op bijstand.

Vaststaat dat appellante ten tijde van het ontstaan van de huurschuld beschikte over de middelen om te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan. Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB vormde dan ook een beletsel voor verlening van bijstand voor gemaakte schulden.

De grondslag voor een bevoegdheid van het College om van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB af te wijken is artikel 49 van de WWB. In dit artikel is specifiek aangegeven aan welke voorwaarden moet zijn voldaan om bijzondere bijstand ter gedeeltelijke of volledige aflossing van een schuldenlast te kunnen verlenen. Voor zover hier van belang, dient op grond van artikel 49, aanhef en onder b, van de WWB voor bijstandsverlening te zijn voldaan aan de voorwaarde dat sprake is van zeer dringende redenen.

In de gedingstukken en in hetgeen namens appellante is aangevoerd heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden om te oordelen dat in haar geval sprake is geweest van zeer dringende redenen in de zin van artikel 49, aanhef en onder b, van de WWB en het door het College terzake gehanteerde beleid. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat een (grote en sinds lange tijd bestaande) schuldenlast in beginsel niet kan worden aangemerkt als een zeer dringende reden. Voorts is van een dreigende huisuitzetting, welke situatie aanleiding kan zijn voor het aannemen van een zeer dringende reden, niet gebleken. De Raad gaat in dit verband voorbij aan de stelling van appellante dat haar psychische gesteldheid aanleiding had moeten zijn voor bijstandsverlening, nu zij die stelling niet met feiten en omstandigheden heeft onderbouwd.

Met betrekking tot het standpunt van appellante dat onbegrijpelijk is dat het College eerder voor de bij Essent ontstane schuld wel bijstand heeft verleend, verwijst de Raad naar hetgeen de rechtbank daarover in de aangevallen uitspraak heeft overwogen en waarmee de Raad zich geheel kan verenigen.

Uit het voorgaande volgt dat het College zich terecht niet bevoegd heeft geacht om de gevraagde bijzondere bijstand aan appellante te verlenen.

Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.

Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door T.G.M. Simons als voorzitter en R.M. van Male en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.R. Bagga als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2008.

(get.) T.G.M. Simons.

(get.) S.R. Bagga.

AR