Home

Centrale Raad van Beroep, 25-09-2007, BB4271, 07-1759 WAO

Centrale Raad van Beroep, 25-09-2007, BB4271, 07-1759 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
25 september 2007
Datum publicatie
26 september 2007
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2007:BB4271
Zaaknummer
07-1759 WAO

Inhoudsindicatie

Intrekking WAZ-uitkering.

Uitspraak

07/1759 WAO

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

tegen de uitspraak van rechtbank ’s-Hertogenbosch van 31 januari 2007, 06/2737 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)

en

[Betrokkene] (hierna betrokkene).

Datum uitspraak: 25 september 2007

I. PROCESVERLOOP

Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.

Namens betrokkene heeft mr. G. de Jong, advocaat te Eindhoven een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 augustus 2007. Namens het Uwv is mr. W.M.J. Evers verschenen. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde.

II. OVERWEGINGEN

Betrokkene, geboren in 1967, was per 22 november 2000 in het genot van een uitkering in het kader van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.

Betrokkene heeft op 20 oktober 2005 het spreekuur bezocht van de voor het Uwv werkzame verzekeringsarts in opleiding R.H.P. Draaijer. Deze heeft dossierstudie verricht en kennisgenomen van diverse medische rapportages die ten aanzien van betrokkene waren ingebracht. In overleg met betrokkene is er van afgezien om een lichamelijk onderzoek te verrichten. Op basis van zijn onderzoek heeft Draaijer vervolgens een zogenoemde Functionele Mogelijkheden Lijst (hierna: FML) opgesteld in welke FML de beperkingen van betrokkene waren opgenomen. Aan de hand van die FML heeft een voor het Uwv werkzame arbeidsdeskundige vervolgens bezien welke arbeid betrokkene nog kon verrichten en wat daarvan de gevolgen waren voor haar mate van arbeidsongeschiktheid. Dit leidde tot het besluit van 30 november 2005 waarbij de WAZ-uitkering van betrokkene per 23 januari 2006 werd ingetrokken.

Betrokkene heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt, welk bezwaar bij het thans bestreden besluit van 27 april 2006 ongegrond werd verklaard.

Betrokkene heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep gegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe onder meer geoordeeld dat het door het Uwv verrichte arbeidsgeneeskundig onderzoek onvoldoende zorgvuldig is geweest omdat dit werd verricht door een verzekeringsarts in opleiding en omdat diens rapportage niet mede is ondertekend door een supervisor. Evenmin bleek dat er terugkoppeling met een supervisor had plaatsgevonden. De rechtbank constateerde voorts dat de bezwaarverzekeringsarts slechts had volstaan met het verrichten van een dossieronderzoek, terwijl geen lichamelijk onderzoek had plaatsgevonden.

Het Uwv heeft in hoger beroep uitgebreid betoogd om welke redenen het arbeidsgeneeskundig onderzoek in casu voldoende zorgvuldig is geweest.

Betrokkene heeft het oordeel van de rechtbank onderschreven en heeft gesteld dat voldoende is gebleken dat het arbeidsgeneeskundig onderzoek onvoldoende kwaliteit had.

De Raad oordeelt als volgt.

Zoals volgt uit de uitspraken van de Raad van 18 juli 2007 (LJN BA9904, LJN BA9908, BA 9909 en LJN BA9910) is de kwaliteit van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onvoldoende gewaarborgd indien dit geschiedt door een verzekeringsarts in opleiding. Dit gebrek kan echter in de bezwaarfase worden hersteld indien in die fase een beoordeling plaatsvindt door een wel als zodanig geregistreerd arts. Een lichamelijk onderzoek zal daarbij niet steeds noodzakelijk zijn. In casu valt uit de uitgebreide rapportages van diverse betrokken medici en uit de stellingen van appellante af te leiden dat er sprake is van een rugklachten en een psychische problematiek. In de primaire fase heeft appellante uitgebreid gesproken met de verzekeringsarts in opleiding waarbij deze de beschikking had over de relevante medische stukken. Uit diens rapportage blijkt voorts dat in overleg geen lichamelijk onderzoek is verricht omdat de klachten daartoe geen aanleiding geven. De verzekeringsarts in opleiding heeft daarover uitgebreid en inzichtelijk gerapporteerd. In de bezwaarfase beschikte de bezwaarverzekeringsarts over die rapportage en de daarop betrekking hebbende stukken terwijl betrokkene voorts nog enige informatie had ingebracht. Betrokkene had daarbij tevens aangegeven geen gebruik te willen maken van de mogelijkheden om haar bezwaren in een hoorzitting nader toe te lichten. Gelet daarop en op de aard van de klachten was er voor de bezwaarverzekeringsarts geen aanleiding om betrokkene nader lichamelijk te onderzoeken of persoonlijk te bevragen. De bezwaarverzekeringsarts, die blijkens het gestelde ter zitting als verzekeringsarts is geregistreerd, heeft zich daar in zijn rapportage ook rekenschap van gegeven en heeft onderbouwd aangegeven waarom een nieuw lichamelijk onderzoek niet geboden was, waarbij de Raad er nog op wijst dat in overleg bij de verzekeringsarts in opleiding geen lichamelijk onderzoek is verricht. De Raad komt derhalve tot het oordeel dat het arbeidsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor vernietiging in aanmerking.

Partijen hebben aangegeven niet te hechten aan een terugwijzing naar de rechtbank ter verdere behandeling. Aangezien de stellingen van partijen voldoende zijn toegelicht en uitgebreid over de medische aspecten van het onderhavige geding is gerapporteerd zal de Raad, onder toepassing van artikel 27 van de Beroepswet de zaak zonder terugwijzing afdoen.

De Raad is van oordeel dat met de beperkingen, zoals die zijn neergelegd in de voor betrokkene geldende FML, betrokkene niet te kort is gedaan. Zoals blijkt uit het oordeel van de Raad in de uitspraak van heden in de zaak 05/1071 en 06/6474, ziet de Raad, mede gelet op de rapportages die zijn ingebracht zijdens de door de Raad en de rechtbank geraadpleegde deskundigen, geen redenen om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies ten aanzien van de belastbaarheid van betrokkene. De Raad onderschrijft voorts het standpunt van het Uwv dat betrokkene de voorgehouden functies moet kunnen vervullen. Betrokkene heeft thans ook niet weersproken dat zij voldoet aan de opleidings- of ervaringsvereisten in die functies.

Zoals ook door het Uwv is gesteld, is de grondslag van de intrekking van de WAZ-uitkering van betrokkene te vinden in het feit dat thans, anders dan bij de toekenning per 22 november 2000, aan appellante functies konden worden voorgehouden waarmee zij een aanzienlijk hoger inkomen kon verdienen dan in de functies waarvan bij de toekenning van de WAZ-uitkering werd uitgegaan. De Raad onderschrijft daarbij het standpunt van het Uwv dat de hoogte van die mogelijke verdiensten er toe leiden dat de uitkering van appellante diende te worden ingetrokken.

Het beroep slaagt derhalve niet.

De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en H.G. Rottier en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 september 2007.

(get.) K.J.S. Spaas.

(get.) M. Gunter.

JL