Home

Centrale Raad van Beroep, 02-08-2007, BB2348, 06-2408 ANW

Centrale Raad van Beroep, 02-08-2007, BB2348, 06-2408 ANW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
2 augustus 2007
Datum publicatie
27 augustus 2007
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2007:BB2348
Zaaknummer
06-2408 ANW

Inhoudsindicatie

Weigering herziening van besluit inzake recht op nabestaandenuitkering met verdergaande terugwerkende kracht. Herhaalde aanvraag. Geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden

Uitspraak

06/2408 ANW

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellant] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 20 april 2006, 05/1768 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen

appellant

en

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).

Datum uitspraak: 2 augustus 2007

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

De Svb heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juli 2007. Appellant is in persoon verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Marijnissen.

II. OVERWEGINGEN

Aan de aangevallen uitspraak, waarin appellant is aangeduid als eiser en de Svb als verweerder, ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden:

“Op 24 augustus 1999 heeft verweerder aan eiser een beschikking doen toekomen. Krachtens deze beschikking werd aan eiser een uitkering krachtens de Algemene nabestaandenwet (hierna: Anw-uitkering) toegekend met een terugwerkende kracht van één jaar. Op 24 februari 2005 heeft eiser een verzoek tot herziening van voornoemd besluit van 24 augustus 1999 ingediend dat ertoe strekt hem alsnog ook een Anw-uitkering toe te kennen over de periode januari 1994 tot mei 1998. Dit verzoek is door verweerder afgewezen, waartegen eiser bezwaar heeft gemaakt. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt ten grondslag verweerders standpunt, dat er geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden die bij de eerdere besluitvorming geen rol hebben gespeeld en die toen niet naar voren hadden kunnen worden gebracht. Weliswaar heeft eiser aangevoerd dat verweerder bij het overlijden van eisers ex-echtgenote eiser schriftelijk had moeten wijzen op het eventuele recht op een (toen nog) uitkering krachtens de Algemene Weduwen- en Wezenwet, maar dit argument had eiser destijds ook naar voren kunnen brengen. Overigens is ook niet gebleken van een onmiskenbaar onjuiste beslissing, waarbij verweerder er in zijn verweerschrift nog op wijst dat op hem geen inlichtingenverplichting rust jegens potentiële rechthebbenden van een Anw-uitkering. Eiser kan zich met voormeld standpunt van verweerder niet verenigen. Daartoe is in beroep aangevoerd dat eiser in 1994, toen zijn ex-echtgenote overleed, nooit kon weten dat hij recht had op een Anw-uitkering. Als eiser er in 1999 niet bij toeval achter was gekomen, had hij dit tot op heden nog niet geweten.”.

Vervolgens heeft de rechtbank overwogen:

“Gelet op artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is een verzoeker, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een verzoek tot herziening wordt gedaan, gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Doet de verzoeker dit niet, dan kan het bestuursorgaan de aanvraag op grond van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb eenvoudigweg afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.

Een bestuursorgaan is daarnaast ook bevoegd het verzoek van de belanghebbende om van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen, inhoudelijk te behandelen en daarbij de oorspronkelijke beslissing - al dan niet in volle omvang - te heroverwegen. Bewoordingen en strekking van artikel 4:6 van de Awb staan daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsing zou zich niet verdragen met het wettelijk systeem voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. De bestuursrechter dient dan ook het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had moeten vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. Dit geldt ook met betrekking tot besluiten die, ten tijde van het verzoek om herziening, nog niet in rechte onaantastbaar waren, zodat de vraag of eiser al dan niet tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen de beschikking van 24 augustus 1999 onbeantwoord kan blijven. Dit betekent dat in het onderhavige geval, waarin het bestuursorgaan het verzoek om herziening niet alleen heeft afgewezen op grond van artikel 4:6, tweede lid, Awb, maar ook de oorspronkelijke beslissing heeft heroverwogen, zoals volgt uit de overweging dat ook overigens niet is gebleken dat er sprake is van een onmiskenbaar onjuiste beslissing, slechts ter beantwoording voorligt de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had moeten vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. Het moet daarbij gaan om nieuwe feiten of omstandigheden die van zodanige aard zijn dat zij tot een andere beschikking aanleiding kunnen geven.

Eiser heeft in zijn beroepschrift aangevoerd dat hij in 1994 nooit kon weten dat hij recht had op een Anw-uitkering en dat - als hij er in 1999 niet bij toeval achter was gekomen - hij dit tot op heden nog niet had geweten. De rechtbank is van oordeel dat dit geen feiten, maar argumenten zijn, die - zo overweegt de rechtbank nog ten overvloede - overigens ook niet nieuw genoemd kunnen worden nu deze argumenten reeds ten tijde van het oorspronkelijke besluit van 24 augustus 1999 aangevoerd hadden kunnen (en moeten) worden.".

De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellant zijn in eerdere fasen van het geding naar voren gebrachte bezwaren tegen het bestreden besluit in essentie herhaald. Voorts heeft hij zich op het standpunt gesteld dat hij destijds tegen het toekenningsbesluit van 24 augustus 1999 een bezwaarschrift heeft ingediend, maar dit niet aangetekend heeft verzonden en hierop nooit een bericht heeft ontvangen.

De Raad overweegt het volgende.

Ook in hoger beroep is tussen partijen in geschil of de Svb met recht geen aanleiding heeft gezien het besluit van 24 augustus 1999 te herzien.

De Raad beantwoordt deze vraag, evenals de rechtbank, bevestigend en stelt zich achter de overwegingen van de aangevallen uitspraak. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd voegt de Raad hieraan toe dat in de gedingstukken geen steun is te vinden voor het betoog van appellant dat hij tegen het besluit van 24 augustus 1999 een bezwaarschrift heeft ingediend. Hetgeen appellant overigens in hoger beroep nog heeft aangevoerd, bevat, in vergelijking met appellants stellingnames in beroep, geen nieuwe gezichtspunten en heeft de Raad niet tot een ander oordeel gebracht dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank.

Het hoger beroep is dan ook vergeefs ingesteld.

De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Kovács als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2007.

(get.) T.L. de Vries.

(get.) A. Kovács.

LJN EK3107