Home

Centrale Raad van Beroep, 26-07-2007, ECLI:NL:CRVB:2007:87 BB0577, 04/5129 WAO, 04/5131 WAO, 07/849 WAO

Centrale Raad van Beroep, 26-07-2007, ECLI:NL:CRVB:2007:87 BB0577, 04/5129 WAO, 04/5131 WAO, 07/849 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
26 juli 2007
Datum publicatie
30 juli 2007
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2007:BB0577
Zaaknummer
04/5129 WAO, 04/5131 WAO, 07/849 WAO

Inhoudsindicatie

Herziening WAO-uitkering. Is het Uwv uitgegaan van een onjuiste omvang van de maatmanfunctie?

Uitspraak

04/5129 WAO

04/5131 WAO

07/849 WAO

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellant] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 augustus 2004, 02/3579, 02/3580 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 26 juli 2007

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M. Kaouass, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Vragen van de Raad heeft het Uwv bij brief van 5 februari 2007 beantwoord, waarbij tevens een herziene beslissing op bezwaar van dezelfde datum is ingezonden.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2007. Namens appellant is verschenen mr. Kaouass. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. van Buren.

II. OVERWEGINGEN

Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv dan wel de rechtsvoorganger, zijnde in dit geval het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor Tabakverwerkende en Agrarische Bedrijven.

Appellant was werkzaam als kwekerijmedewerker toen hij, in september 1991, uitviel met klachten van depressieve aard. Aan hem is per 25 september 1992 een uitkering in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Omdat appellant niet reageerde op oproepen voor een medische keuring heeft het Uwv deze uitkering bij besluit van

21 februari 1994 geschorst ingaande 1 maart 1994. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt. Wel heeft hij, bij brief van 4 februari 1994, het Uwv laten weten in Marokko te verblijven en daar onder medische behandeling te staan.

Bij besluit van 21 december 1998 is aan appellant medegedeeld dat zijn WAO-uitkering met ingang van 2 juli 1997 wordt ingetrokken, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedraagt. Bij besluit van 3 juli 2002 is dit besluit in zoverre gewijzigd dat de intrekking per 16 juli 1998 plaatsvindt. Bij besluit van 11 november 2002 (hierna: besluit 1) is dit besluit ingetrokken en is de mate van arbeidsongeschiktheid per 16 juli 1998 vastgesteld op 15 tot 25%.

De uitkering is over de periode vanaf 1 maart 1994 betaalbaar gesteld. Bij besluit van 24 september 2001 heeft het Uwv geweigerd de wettelijke rente over de nabetaling van de WAO-uitkering te vergoeden. Het bezwaar hiertegen is bij besluit van 9 juli 2002 (hierna: besluit 2) ongegrond verklaard.

De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat besluit 1 in stand kan blijven met dien verstande dat, naar het oordeel van de rechtbank, sprake is van een kennelijke misslag met betrekking tot de ingangsdatum van de herziening van de WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. De rechtbank leest besluit 1 zo dat daar is bedoeld deze herziening in te laten gaan op 2 juli 1997. Besluit 2 daarentegen is door de rechtbank vernietigd, nu de grondslag voor de schorsing van de uitkering per 1 maart 1994 is vervallen toen de brief van appellant omtrent zijn verblijf in Marokko door het Uwv is ontvangen. Het Uwv is opgedragen hieromtrent een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Tevens heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en van griffierecht.

Met het, in rubriek I genoemde, besluit van 5 februari 2007 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv besluit 1 ingetrokken en bepaald dat de WAO-uitkering van appellant ingaande 16 juli 1998 wordt vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.

Nu met het bestreden besluit wijziging is gebracht in besluit 1 en dit besluit niet geheel aan het beroep van appellant tegemoet komt, zal de Raad, op grond van het bepaalde in de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in de onderhavige procedure tevens een oordeel geven over het bestreden besluit.

De Raad overweegt voorts dat een niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak in de rede ligt, nu het Uwv het bij de aangevallen uitspraak in stand gelaten besluit 1 blijkens het bestreden besluit niet langer handhaaft en niet gebleken is van een aan de zijde van appellant gelegen belang bij een vernietiging van die uitspraak, anders dan het verkrijgen van vergoeding van griffierecht en proceskosten. Derhalve dient het hoger beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard. Daarbij merkt de Raad op dat besluit 2 niet meer in geding is, nu dit besluit door de rechtbank is vernietigd en het Uwv daartegen geen hoger beroep heeft ingesteld.

Ter beoordeling van de Raad staat derhalve nog de vraag of het Uwv bij het bestreden besluit de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 16 juli 1998 terecht heeft vastgesteld op 25 tot 35%. Daarbij verschillen partijen op medisch gebied met name van mening over de vraag of het aan de verlaging van de WAO-uitkering ten grondslag liggende onderzoek zorgvuldig is geweest en of de vastgestelde (psychische) belastbaarheid op dat onderzoek kan worden gebaseerd.

Het onderzoek van de zijde van het Uwv heeft bestaan uit een onderzoek door de Caisse Nationale de Sécurité Sociale (CNSS) op 2 juli 1997 door algemeen arts dr. Loudaïni en psychiater dr. Boukili, in aanwezigheid van verzekeringsarts

J. van Oort.

De Raad stelt voorop dat appellant vanaf 1992 een volledige arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft ontvangen. De verlaging van die uitkering dient, gezien het voor appellant hierbij betrokken belang, te zijn gebaseerd op een zorgvuldig (medisch) onderzoek annex verslaglegging daarvan. Van de vereiste zorgvuldigheid is in het onderhavige geval geen sprake. De Raad wijst in het bijzonder op de vierregelige, handgeschreven en nauwelijks te lezen, rapportage van psychiater Boukili. Over het psychiatrisch onderzoek zelf valt hieruit niets af te leiden, terwijl van een verslaglegging van het onderzoek en de uitkomsten ervan nauwelijks gesproken kan worden. Voor zover uit dit rapport iets valt af te leiden, komt het niet overeen met de rapportages omtrent appellant over de periode 1992 tot en met 1996. Naar het oordeel van de Raad is het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 van de Awb voorbereid en mist het een draagkrachtige motivering als vereist door artikel 7:12 van de Awb.

Tevens overweegt de Raad dat in de bezwaarfase namens appellant is ingezonden een rapportage van de behandelend psychiater dr. Talhaoui Saeyd. De verzekeringsarts A.J.D. Versteeg heeft naar aanleiding hiervan slechts geconstateerd dat deze rapportage afwijkt van de rapportage van de artsen van de CNSS en dat hij, daar hij appellant niet zelf heeft gezien, moet aansluiten bij de conclusies die zijn getrokken uit het CNSS rapport en het rapport van Van Oort. Bezwaarverzekeringsarts J.H. Logger heeft in een rapport van 1 juni 2001 geadviseerd het rapport van de behandelend psychiater voor commentaar voor te leggen aan de artsen van de CNSS, daar Logger zelf appellant evenmin had gezien. Echter, zonder een dergelijke voorlegging is het bestreden besluit tot stand gekomen. Naar het oordeel van de Raad kan, gezien het voorafgaande, in dit geval niet gesproken worden van een heroverweging in bezwaar van het primaire besluit als bedoeld in artikel 7:11 van de Awb.

Tijdens de zitting van de Raad is namens appellant ook nog aangevoerd dat bij de schatting ten onrechte is uitgegaan van een omvang van de maatgevende arbeid van 50 uur. Volgens arbeidsdeskundige J.D.L. Zoetelief was de feitelijke omvang 56 uur per week, maar naar zijn mening was daarbij sprake van een excessieve arbeidsomvang.

De Raad stelt voorop dat bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid volgens vaste rechtspraak in beginsel als maatman moet worden aangemerkt degene die een functie vervult welke dezelfde is, ook wat omvang betreft, als die welke de verzekerde laatstelijk voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid vervulde. Deze regel lijdt evenwel uitzondering indien de omvang van de verrichte arbeid als excessief moet worden aangemerkt. Daarbij dient een zekere objectivering plaats te vinden: bij de bepaling van de omvang van de maatman kan niet met de door een verzekerde in het verleden gemaakte abnormaal lange werktijden rekening worden gehouden, waarbij het begrip 'abnormaal lange werktijden' wordt gerelateerd aan de werktijden voor die categorie van werknemers hier te lande. Voorts kunnen factoren als de aard, intensiteit en productiviteit van de arbeid alsmede de leeftijd van verzekerde naast de omvang van de verrichte arbeid een rol spelen. Naar het oordeel van de Raad kan, bij een arbeidsomvang van 56 uur per week en werkzaamheden in de agrarische sector, niet gesproken worden van een excessieve arbeidsomvang die een afwijking van de hoofdregel omtrent de bepaling van de maatman rechtvaardigt.

Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat het Uwv bij het nemen van het bestreden besluit is uitgegaan van een onjuiste omvang van de maatmanfunctie.

De overige, namens appellant, genoemde grieven van arbeidskundige aard, omtrent de hoogte van het maatmaninkomen en de geschiktheid van de geduide functies, zal de Raad in dit geding onbesproken laten, nu, op grond van het voorgaande, de bestreden beslissing zal worden vernietigd en het Uwv zal worden opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Bij het te nemen besluit op bezwaar zal het Uwv hieromtrent een standpunt dienen in te nemen.

De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;

Verklaart het beroep voor zover dit geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 5 februari 2007 gegrond;

Vernietigt het besluit van 5 februari 2007;

Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;

Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 102,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2007.

(get.) M.M. van der Kade.

(get.) A.H. Polderman-Eelderink.