Home

Centrale Raad van Beroep, 08-05-2007, BA5261, 07-1985 WWB

Centrale Raad van Beroep, 08-05-2007, BA5261, 07-1985 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
8 mei 2007
Datum publicatie
16 mei 2007
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2007:BA5261
Zaaknummer
07-1985 WWB

Inhoudsindicatie

Mogelijk financieel risico in de toekomst is onvoldoende grond om te oordelen dat er aan de kant van verzoeker sprake is van een spoedeisend belang. Verzoek om een voorlopige voorziening kennelijk ongegrond.

Uitspraak

07/1985 WWB

Centrale Raad van Beroep

Voorzieningenrechter

U I T S P R A A K

als bedoeld in artikel 8:84, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 21 van de Beroepswet op het verzoek om voorlopige voorziening van:

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem (hierna: verzoeker),

in verband met het hoger beroep van:

verzoeker

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 28 februari 2007, 06/2675 en 06/3640 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen

verzoeker

en

[betrokkene] (hierna: betrokkene)

Datum uitspraak: 8 mei 2007

I. PROCESVERLOOP

Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.

Verzoeker heeft tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.

Voor betrokkene heeft zich gesteld mr. A.F.M. van Vlijmen, advocaat te Arnhem.

II. OVERWEGINGEN

Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de voorzieningenrechter naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.

Bij besluit van 18 oktober 2005 heeft verzoeker de aan betrokkene verleende bijstand

met ingang van 1 juli 2005 beëindigd. Bij besluit van 23 november 2005 heeft verzoeker de over de periode van 20 december 2004 tot 1 juli 2005 aan betrokkene verleende bijstand herzien en een bedrag van € 10.794,07 aan kosten van bijstand van betrokkene teruggevorderd. Daaraan heeft verzoeker ten grondslag gelegd dat betrokkene geen juiste inlichtingen heeft verstrekt over zijn woonadres, waardoor zijn recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.

Bij besluiten van 11 april 2006 respectievelijk 13 juni 2006 heeft verzoeker de tegen de besluiten van 18 oktober 2005 en 23 november 2005 ongegrond verklaard.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen de besluiten van 11 april 2006 en 19 (lees: 13) juni 2006 gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd, en de primaire besluiten herroepen. Daarbij heeft de rechtbank in hoofdzaak overwogen dat de bevindingen van het door verzoeker ingestelde onderzoek geen toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat betrokkene ten tijde in geding niet woonde op het door hem opgegeven adres.

Naar aanleiding van een nieuwe aanvraag om bijstand, heeft verzoeker aan betrokkene met ingang van 29 december 2005 wederom bijstand verleend.

Verzoeker heeft verzocht om schorsing van de aangevallen uitspraak totdat in hoger beroep in de bodemprocedure is beslist.

Naar aanleiding van dit verzoek overweegt de voorzieningenrechter het volgende.

Ingevolge artikel 8:81 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningen-rechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

Verzoeker heeft aangevoerd dat, indien in hoger beroep ten nadele van betrokkene wordt beslist, de gemeente een financieel risico loopt dat daarin is gelegen, dat de vordering die verzoeker op betrokkene heeft mogelijk onnodig wordt verhoogd, nu uitvoering van de aangevallen uitspraak met zich brengt dat de bijstand per 1 juli 2005 moet worden voortgezet, en overigens moet worden verleend tot 29 december 2005. Verzoeker stelt er belang bij te hebben dat dit niet hoeft te geschieden, waarbij is gewezen op de schuldpositie van betrokkene en op in verband met de schulden van betrokkene reeds aanwezige beslagen.

De voorzieningenrechter van de Raad heeft meermalen overwogen dat een mogelijk financieel risico in de toekomst onvoldoende grond oplevert om te oordelen dat er aan de kant van verzoeker sprake is van een spoedeisend belang bij het treffen van de gevraagde voorziening. Ingevolge artikel 19 van de Beroepswet in samenhang met bijlage C bij de Beroepswet schort het hoger beroep, ingesteld tegen een uitspraak met betrekking tot een besluit op grond van de Wet werk en bijstand, de werking van die uitspraak niet op. Gelet op deze uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever, komt een dergelijk, door verzoeker beschreven risico voor rekening van het bijstandsverlenend orgaan tenzij bijzondere omstandigheden nopen om hiervan af te wijken. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is de voorzieningenrechter in dit geval niet gebleken.

Ook anderszins is de voorzieningenrechter niet gebleken van een voor verzoeker zo zwaarwegend belang dat behandeling van de bodemprocedure niet zou kunnen worden afgewacht. Daarbij betrekt de voorzieningenrechter dat het geschil ziet op uitsluiting van betrokkene van het recht op bijstand gedurende een in het verleden liggend, afgesloten tijdvak.

Uit het voorgaande volgt dat het verzoek om een voorlopige voorziening kennelijk ongegrond is, zodat de voorzieningenrechter, gelet op artikel 8:83, derde lid, van de Awb, uitspraak kan doen zonder zitting.

Voor bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht is geen aanleiding.

III. BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;

Recht doende;

Wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.

Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L.M. Reijnierse als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2007.

(get.) C. van Viegen.

(get.) L.M. Reijnierse.