Home

Centrale Raad van Beroep, 24-04-2007, BA4490, 06-2341 WWB + 06-2342 WWB + 06-2343 WWB

Centrale Raad van Beroep, 24-04-2007, BA4490, 06-2341 WWB + 06-2342 WWB + 06-2343 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
24 april 2007
Datum publicatie
7 mei 2007
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2007:BA4490
Zaaknummer
06-2341 WWB + 06-2342 WWB + 06-2343 WWB
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 3:4, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 7:2

Inhoudsindicatie

Intrekking van de bijstand; buitenbehandelingstelling van de nieuwe aanvraag; proceskosten.

Uitspraak

06/2341 WWB

06/2342 WWB

06/2343 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 7 maart 2006, 05/937, 05/758 en 05/759 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maasbree (hierna: College)

Datum uitspraak: 24 april 2007

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. Z.M.K.J. Berger, advocaat te Venlo, hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2007. Voor appellante is verschenen mr. Berger. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door S.R. Schipperheijn, werkzaam voor de gemeente Maasbree.

II. OVERWEGINGEN

De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

06/2342 (intrekking van de bijstand per 1 april 2004)

Appellante ontving vanaf 15 augustus 2003 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).

Naar aanleiding van de bevindingen tijdens gesprekken met appellante in het kader van een heronderzoek naar haar recht op bijstand heeft het College dat recht bij besluit van 2 juni 2004 met ingang van 1 april 2004 opgeschort. Daarbij is appellante in de gelegenheid gesteld diverse in dat besluit genoemde stukken en een volledig ingevuld herbeoordelingsformulier vóór 12 juni 2004 bij de sociale dienst in te leveren. Appellante heeft tegen dat besluit geen bezwaar gemaakt.

Bij besluit van 22 juni 2004 heeft het College - met toepassing van de artikelen 65 en 69 van de Algemene bijstandswet (Abw) - de bijstand van appellante met ingang van 1 april 2004 beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat een aantal van de bij brief van 2 juni 2004 gevraagde gegevens niet zijn ingeleverd en het herbeoordelingsformulier niet volledig is ingevuld.

Bij besluit van 16 november 2004 heeft het College het tegen het besluit van 22 juni 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

De voorzieningenrechter van de rechtbank Roermond heeft het tegen het besluit van 16 november 2004 ingestelde beroep bij uitspraak van 3 maart 2005 gegrond verklaard en dat besluit wegens een onjuiste wettelijke grondslag vernietigd.

Bij besluit van 25 april 2005 heeft het College, zonder appellante opnieuw te horen, het besluit van 22 juni 2004 met toepassing van de artikelen 17 en 54, vierde lid, van de WWB (wederom) gehandhaafd.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het besluit van 25 april 2005 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd op de grond dat de hoorplicht als bedoeld in artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is geschonden, en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.

06/2343 (intrekking van de bijstand per 26 november 2004)

Appellante ontving vanaf 30 juli 2004 wederom bijstand. Bij besluit van 12 oktober 2004 heeft het College, onder verwijzing naar de artikelen 6 tot en met 10 van de WWB, appellante verzocht een ten behoeve van haar toeleiding naar de arbeidsmarkt opgesteld en door het College geaccordeerd trajectplan vóór 26 oktober 2004 - na ondertekening - in te leveren. Bij brief van 17 november 2004 - voor zover in dit geding van belang - is de termijn voor het inleveren van het trajectplan verlengd tot 22 november 2004. Bij brief van 24 november 2004 is aan appellante een laatste (herstel)termijn gegeven. Appellante diende het trajectplan vóór 1 december 2004 over te leggen. Daarbij is aangegeven dat bij het uitblijven daarvan een voorstel tot afstemming (verlaging) van de uitkering zal worden gedaan. Appellante heeft het trajectplan op 2 december 2004 ingeleverd.

Bij besluit van 10 december 2004 heeft het College - met toepassing van de artikelen 54, vierde lid, en 55 van de WWB - de bijstand met ingang van 26 oktober 2004 beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat appellante het trajectplan niet binnen de gestelde termijn heeft ingeleverd.

Bij besluit van 5 april 2005, nr.A19, heeft het College het tegen het besluit van 10 december 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.

06/2341(buitenbehandelingstelling van de bijstandsaanvraag van 14 december 2004)

Op 14 december 2004 heeft appellante zich bij het CWI gemeld voor het doen van een nieuwe aanvraag om bijstand.

Bij brief van 12 januari 2005 heeft het College appellante gevraagd vóór 19 januari 2005 nadere gegevens te verstrekken. Bij brief van 20 januari 2005 heeft het College appellante meegedeeld dat is besloten de aanvraag niet te behandelen op de grond dat de gevraagde gegevens niet dan wel niet volledig zijn verstrekt. Daarbij is verwezen naar artikel 4:5, eerste lid, van de Awb.

Bij besluit van 5 april 2005, nr. A20, heeft het College het tegen het besluit van 20 januari 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 25 april 2005 in stand zijn gelaten en de beroepen tegen de besluiten van 5 april 2005 ongegrond zijn verklaard.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

De intrekking van de bijstand per 1 april 2004

De Raad is allereerst van oordeel dat de rechtbank, nadat zij had geconstateerd dat het College de hoorplicht had geschonden, terecht is overgegaan tot een inhoudelijke beoordeling van het geschil op de grond dat appellante in beroep afdoende in de gelegenheid is geweest haar bezwaren tegen het standpunt van het College - zoals in beroep nader toegelicht - naar voren te brengen. Appellante heeft ook niet kunnen aangeven welke, met het oog op haar belangen, toegevoegde waarde een nadere hoorzitting bij de gemeente Maasbree nog had kunnen hebben. De Raad tekent hierbij aan dat appellante ook in hoger beroep de gelegenheid heeft gehad haar grieven tegen het besluit van 25 april 2005 naar voren te brengen.

De Raad stelt evenals de rechtbank vast dat appellante geen bezwaar heeft gemaakt tegen het opschortingsbesluit van 2 juni 2004, zodat dit besluit in rechte vaststaat. Voorts is niet in geschil dat appellante niet alle in het opschortingsbesluit genoemde gegevens (volledig) voor de gestelde termijn heeft overgelegd. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat appellante niet in staat kon worden geacht de ontbrekende gegevens, die van belang waren voor de beoordeling van haar recht op bijstand, tijdig in te leveren. Appellante heeft ook niet tijdig om verlenging van de gegeven hersteltermijn verzocht. Daarmee is gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB. In de door appellante aangevoerde omstandigheden ziet de Raad onvoldoende grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking van de bijstand met ingang van 1 april 2004 gebruik heeft kunnen maken.

In zoverre slaagt het hoger beroep derhalve niet, zodat het op deze zaak betrekking hebbende onderdeel van de aangevallen uitspraak - voor zover aangevochten - dient te worden bevestigd.

De intrekking van de bijstand met ingang van 26 oktober 2004

In het besluit van 23 augustus 2004, waarbij aan appellante met ingang van 30 juli 2004 bijstand is toegekend, zijn verplichtingen opgenomen, waaronder de verplichting om na te laten hetgeen de inschakeling in de arbeid belemmerd en de verplichting om mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid voor scholing of opleiding en aan een scholing of opleiding die noodzakelijk wordt geacht. Bij dat besluit is tevens de bijstand gedurende 1 maand met 50% verlaagd op de grond dat appellante onvoldoende activiteiten richting arbeidsmarkt heeft ontplooid.

Uit de gedingstukken blijkt dat appellante niet binnen de in het besluit van 12 oktober 2004 gegeven termijn, ook niet na verlenging daarvan, het door haar ondertekende trajectplan heeft ingeleverd.

Het College heeft aan de intrekking van de bijstand het bepaalde in artikel 54, vierde lid, van de WWB, in verbinding met het eerste lid van dat artikel, ten grondslag gelegd. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 30 januari 2007, LJN AZ8403, acht de Raad dit niet juist. De aan appellante opgelegde verplichting tot het inleveren van het trajectplan en de daaruit voortvloeiende verplichting tot medewerking aan de uitvoering van dat plan, waren er op gericht de bij appellante aanwezige belemmeringen ten opzichte van de arbeidsmarkt weg te nemen en haar vervolgens toe te leiden naar (betaalde) arbeid. Daarbij gaat het om een verplichting in de zin van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB, en niet om het verstrekken van inlichtingen of het verlenen van medewerking als bedoeld in artikel 54, eerste lid, van de WWB. Dit brengt mee dat bij niet-nakoming van een dergelijke verplichting geen keuzemogelijkheid voorligt in die zin dat ofwel van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 54, vierde lid, van de WWB gebruik kan worden gemaakt ofwel een verlaging van de bijstand op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB in samenhang met de in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB bedoelde verordening dient te worden toegepast. Bij verwijtbare niet-nakoming van een verplichting als hier aan de orde is een sanctie op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB aangewezen. De veronderstelling van het College dat appellante niet van plan was feitelijk haar medewerking te verlenen aan de uitvoering van het traject doet daaraan op zichzelf niet af.

Reeds op grond van het voorgaande kan het besluit van 5 april 2005, nr. A19, geen stand houden. Aangezien de rechtbank dit niet heeft onderkend, komt de aangevallen uitspraak in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het zojuist genoemde besluit gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen. De Raad ziet voorts, mede met het oog op een finale beslechting van het geschil, aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 10 december 2004 te herroepen en de bijstand van appellante bij wijze van sanctie tijdelijk te verlagen.

De Raad overweegt hieromtrent in de eerste plaats dat ten aanzien van deze gedraging niet kan worden gezegd dat bij appellante elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, zodat niet op grond van artikel 18, tweede lid (slot) van de WWB van verlaging van de bijstand dient te worden afgezien. Daarbij betrekt de Raad dat het College bij het opstellen van het trajectplan rekening heeft gehouden met het gegeven dat appellante op woensdagmiddag thuis diende te zijn voor de opvang van een kind en dat zij voor de duur van het traject was vrijgesteld van de verplichting tot het aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid.

Met betrekking tot de hoogte en de duur van de verlaging overweegt de Raad het volgende. Naar het oordeel van de Raad dient de onderhavige gedraging van appellante te worden aangemerkt als een gedraging in de zin van artikel 8, aanhef en onder 2, sub b, van de Afstemmingsverordening WWB, zijnde een gedraging van de tweede categorie. Daarbij behoort ingevolge artikel 9 van deze verordening de sanctie van verlaging van de bijstand met 50% gedurende 1 maand. Aangezien aan appellante binnen een jaar voorafgaande aan de onderhavige gedraging ook al wegens een verwijtbare gedraging een verlaging is opgelegd, dient de duur van de verlaging op grond van artikel 6 van de Afstemmingsverordening WWB te worden verdubbeld. Onverkorte toepassing van deze verordening zou in dit geval derhalve leiden tot een maatregel van 50% gedurende

2 maanden. De Raad ziet evenwel aanleiding voor een matiging van deze (standaard)maatregel tot 50% gedurende 1 maand, met name gelet op de ernst van de appellante verweten gedraging. Het trajectplan is immers slechts 1 dag na afloop van de laatst gegeven hersteltermijn ingediend; appellante heeft daarop ook gewezen. Aan de andere kant kan er niet aan voorbij worden gezien dat het College het trajectplan al op

12 oktober 2004 aan appellante heeft gezonden en dat de inleverdatum door de houding van appellante telkens is opgeschoven, hetgeen ook heeft geleid tot een vertraging van de uitvoering van het in het trajectplan opgenomen activiteitenplan. De Raad acht de verlaging van de bijstand met 50% over de gehele maand december 2004 in overeenstemming met de ernst van de gedraging, de mate waarin appellante de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin zij ten tijde in geding verkeerde.

De Raad ziet - ten slotte - in hetgeen door appelante is aangevoerd geen grond voor het oordeel dat, met toepassing van artikel 5, tweede lid, van de Afstemmingsverordening WWB van de gemeente Maasbree, wegens dringende redenen van verlaging zou behoren te worden afgezien.

De buitenbehandelingstelling van de nieuwe aanvraag

Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het recht op bijstand van appellante vanaf 26 oktober 2004, zij het onder toepassing van een verlaging over de maand december 2004, is gecontinueerd. Dat betekent dat appellante, achteraf bezien, geen nieuwe aanvraag had hoeven in te dienen en dat op die aanvraag, eveneens achteraf bezien, ten onrechte is beslist. De rechtbank heeft dat niet onderkend. Met vernietiging van de aangevallen uitspraak op dit onderdeel, zal de Raad het beroep tegen het desbetreffende besluit van 5 april 2005 gegrond verklaren, dat besluit vernietigen en het besluit van 20 januari 2005 herroepen.

De proceskosten

De Raad ziet aanleiding het College in de gedingen met de procedurenummers 06/2341 en 06/2343 te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

In het geding met nummer 06/2342:

Bevestigt de aangevallen uitspraak betreffende het beroep met nr. 05/937 voor zover aangevochten.

In de gedingen met de nummers 06/2341 en 06/2343:

Vernietigt de aangevallen uitspraak betreffende de beroepen met de nrs. 05/758 en 05/759;

Verklaart de beroepen tegen de besluiten van 5 april 2005, nrs. A19 en A20, gegrond en vernietigt deze besluiten;

Herroept de besluiten van 10 december 2004 en 20 januari 2005;

Bepaalt dat de bijstand van appellante met ingang van 1 december 2004 wordt verlaagd met 50% gedurende 1 maand;

Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,-- te betalen door de gemeente Maasbree;

Bepaalt dat de gemeente Maasbree het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 179,-- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter, en C. van Viegen en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. van Ommen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 april 2007.

(get.) R.H.M. Roelofs.

(get.) S. van Ommen.

LJN RB1104