Home

Centrale Raad van Beroep, 16-03-2007, BA0911, 04-6162 WAO + 04-6163 WAO + 06-1281 WAO

Centrale Raad van Beroep, 16-03-2007, BA0911, 04-6162 WAO + 04-6163 WAO + 06-1281 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
16 maart 2007
Datum publicatie
19 maart 2007
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2007:BA0911
Zaaknummer
04-6162 WAO + 04-6163 WAO + 06-1281 WAO

Inhoudsindicatie

Weigering om terug te komen van. Herziening van WAO-uitkering, de terugvordering van teveel betaalde uitkering en het opleggen van een boete.

Uitspraak

04/6162 WAO + 04/6163 WAO en 06/1281 WAO

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellant] (hierna: appellant),

tegen de uitspraken van de rechtbank Middelburg van 29 september 2004, 04/194 (hierna: aangevallen uitspraak I),

29 september 2004, 04/195 (hierna: aangevallen uitspraak II) en 9 december 2005, 05/180 (hierna: aangevallen uitspraak III),

in de gedingen tussen:

appellant

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)

Datum uitspraak: 16 maart 2007

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken.

Het Uwv heeft in alle zaken een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2007. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door

mr. R. de Jonge, zelfstandig jurist. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. M.W.L. Clemens.

II. OVERWEGINGEN

Appellant, destijds werkzaam als assistent-accountant, is op 1 september 1994 voor dat werk uitgevallen ten gevolge van hartklachten. Per einde wachttijd zijn aan appellant uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend. De vijfdejaarsherbeoordeling heeft (uiteindelijk) geleid tot een herziening van appellants uitkering ingevolge de WAO met ingang van 31 augustus 2000 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. De diverse arbeidsongeschiktheidspercentages zijn steeds berekend aan de hand van de gedeeltelijke hervatting (6 uur per dag) van appellant in het eigen werk.

In februari 2002 hebben appellant en zijn werkgever het Uwv laten weten dat 6 uur werken per dag voor appellant niet langer haalbaar bleek en dat dit diende te worden teruggebracht dat 4 uur per dag. Dit heeft, na onderzoek namens het Uwv, geleid tot een besluit van 10 juni 2002, waarbij de WAO-uitkering van appellant met ingang van 26 april 2002 is herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.

Met een inlichtingenformulier d.d. 2 mei 2003 heeft appellant een (reguliere) loonstijging per 1 januari 2003 alsmede een correctie van zijn salaris doorgegeven. Dit heeft geleid tot drie besluiten, te weten:

- een besluit van 1 augustus 2003 waarbij de WAO-uitkering van appellant met ingang van 1 januari 2003 is herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%;

- een besluit van 6 augustus 2003 waarbij het Uwv de teveel aan appellant betaalde uitkering ingevolge de WAO over de periode van 1 januari 2003 tot 1 augustus 2003 ten bedrage van € 1.847,01 heeft teruggevorderd.

- een besluit van 13 oktober 2003 waarbij het Uwv aan appellant een boete heeft opgelegd van € 45,- in verband met schending van de mededelingsverplichting.

Voorts heeft het Uwv bij besluit van 10 oktober 2003 geweigerd terug te komen van eerder genoemd besluit van 10 juni 2002. Appellant heeft tegen alle vier besluiten bezwaar gemaakt.

Bij besluit van 5 februari 2004 (hierna: besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 10 en

13 oktober 2003 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen besluit 1 bij uitspraak I ongegrond verklaard.

Bij afzonderlijk besluit van 5 februari 2004 (hierna: besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 1 en 6 augustus 2003 ongegrond verklaard; tevens is het bezwaar van appellant voor zover gericht tegen het in een brief van 12 augustus 2003 vervatte voornemen tot oplegging van een boete niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep van appellant tegen besluit 2 beperkte zich tot de ongegrondverklaring van zijn bezwaren tegen de besluiten van 1 en 6 augustus 2003. De rechtbank heeft dit beroep bij uitspraak II ongegrond verklaard.

Naar aanleiding van door appellant bij het Uwv ingeleverde salarisstroken over december 2003 en januari 2004 heeft het Uwv bij besluit van 24 maart 2004 de uitkering van appellant ingevolge de WAO per 1 december 2003 ongewijzigd vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Bij besluit van 25 januari 2005 (hierna: besluit 3) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 maart 2004 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraak III het tegen besluit 3 ingestelde beroep ongegrond verklaard.

De Raad overweegt als volgt.

A.Ten aanzien van de weigering om terug te komen van het besluit van 10 juni 2002.

Appellant heeft gesteld dat hij vanwege het Uwv foutief is voorgelicht over de gevolgen van de gekozen ingangsdatum van de herziening voor de loongerelateerde uitkering; indien de herziening niet was ingegaan op 26 april 2002 maar met ingang van een datum gelegen na 5 mei 2002, dan was appellant op het moment van de herziening 58 jaar geweest en had hij gedurende 6 jaar recht gehad op een loongerelateerde uitkering.

De rechtbank heeft overwogen dat het besluit van 10 juni 2002 rechtskracht heeft verkregen nu tegen dat besluit geen rechtsmiddel is aangewend en dat het door appellant ingestelde beroep tegen de weigering om terug te komen van dat besluit slechts de weg kan openen tot beantwoording van de vraag of na het besluit van 10 juni 2002 nieuwe feiten of omstandigheden aan de dag zijn getreden, die het Uwv noopten dan wel aanleiding hadden moeten geven tot heroverweging van dat besluit. Die vraag heeft de rechtbank ontkennend beantwoord. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat hetgeen door appellant is aangevoerd met betrekking tot de ingangsdatum van de herziening van de mate van zijn arbeidsongeschiktheid per 26 april 2002 naar 65 tot 80% ook destijds naar voren had kunnen worden gebracht. De door appellant gestelde gevolgen voor zijn vervolguitkering maakt dat naar het oordeel van de rechtbank niet anders.

Naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank heeft appellant gesteld dat hij tijdig – te weten binnen de in artikel 34, derde lid, van de WAO genoemde termijn van 21 maanden – een rechtsmiddel heeft aangewend tegen het besluit van

10 juni 2002.

De Raad kan appellant hierin niet volgen. De in artikel 34, derde lid, van de WAO genoemde termijn van 21 maanden heeft geen betrekking op de termijn waarbinnen bezwaar kan worden gemaakt tegen een herziening (zoals vervat in het besluit van 10 juni 2002), maar op de termijn waarbinnen een belanghebbende die in aanmerking wenst te komen voor toekenning van een uitkering zijn aanvraag dient in te dienen, te weten binnen 21 maanden na aanvang van zijn arbeidsongeschiktheid. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het besluit van 10 juni 2002 rechtskracht heeft gekregen nu daartegen geen rechtsmiddel is aangewend. Ook voor het overige kan de Raad zich verenigen met de overwegingen van de rechtbank en maakt hij deze tot de zijne, met dien verstande dat daar waar de rechtbank het woord “vervolguitkering” gebruikt, dit dient te worden gelezen als loongerelateerde uitkering.

Dit betekent dat uitspraak I , voor zover daarbij het beroep tegen de weigering om terug te komen van het besluit van 10 juni 2002 ongegrond is verklaard, voor bevestiging in aanmerking komt.

B. Ten aanzien van de herziening van appellants uitkering krachtens de WAO met ingang van 1 januari 2003, de terugvordering van teveel betaalde uitkering en het opleggen van een boete.

Aan het besluit tot herziening van appellants WAO-uitkering per 1 januari 2003 ligt een arbeidskundige beoordeling ten grondslag, waarbij de feitelijke verdiensten van appellant zijn afgezet tegen het voor hem geldende maatmaninkomen. Het geschil spitst zich in hoger beroep met name toe op de vraag of het Uwv de feitelijke verdiensten van appellant juist heeft vastgesteld op (uiteindelijk) € 17,26 bruto per uur (x 20/40 = € 8,63) door daarbij behalve met het bruto loon, de vakantietoeslag en de bijdrage in de ziektekostenverzekering door de werkgever, rekening te houden met een in februari 2003 gedane “nabetaling” van € 613,- bruto en een in juli 2003 betaald bedrag van € 1.200,- bruto voor extra uren. Appellant is van mening dat deze laatste twee bedragen buiten beschouwing moeten worden gelaten.

De Raad is van oordeel dat het Uwv bij het bepalen van de feitelijke verdiensten van appellant ten onrechte het in februari 2003 betaalde bedrag van € 613,- en het in juli 2003 betaalde bedrag van € 1.200,- heeft meegerekend. De Raad heeft hierbij in aanmerking genomen dat het gaat om een schatting op feitelijke verdiensten zodat moet vaststaan dat de in aanmerking genomen verdiensten duurzaam van aard zijn. De Raad is van oordeel dat van dat laatste voor beide bedragen geen sprake is. Bij dit oordeel heeft de Raad in aanmerking genomen dat uit de salarisspecificatie van juli 2003 blijkt dat de € 1.200,- zijn betaald voor “extra uren”. Appellants werkgever J.A. de Klerk heeft in een verklaring van 11 januari 2007 gesteld dat overwerk indien mogelijk met vrije tijd werd gecompenseerd en anders werd opgespaard of uitbetaald; dat appellant vanaf 1 januari 2000 geen “tijd-voor-tijd” heeft opgenomen en dat de uitbetaling in juli 2003 overwerk betrof. De Raad is van oordeel dat niet aannemelijk is dat het in juli 2003 uitbetaalde overwerk is verricht in de maanden januari 2003 tot en met november 2003, zodat per 1 januari 2003 niet kan worden gesproken van structureel overwerk. Bij dit oordeel heeft de Raad behalve de zojuist genoemde verklaring van de werkgever, tevens in aanmerking genomen dat uit de door de werkgever in de bezwaarfase verstrekte salarisspecificaties over januari tot en met november 2003 moet worden opgemaakt - door het aantal uren per maand te delen door het aantal gewerkte dagen per maand - dat appellant in die maanden 4 uur per dag heeft gewerkt en derhalve geen overwerk heeft verricht.

Voor wat betreft het bedrag van € 613,- wijst de Raad erop dat dit volgens de salarisspecificatie een nabetaling betreft en dat uit de overige stukken is af te leiden dat deze nabetaling het gevolg is van een gedurende 8 maanden verkeerd berekende loonheffing, zodat anders dan de rechtbank heeft overwogen, aannemelijk is dat het bedrag betrekking heeft op 2002.

Indien de feitelijke verdiensten van appellant worden berekend zonder meegenoemde bedragen, leidt dit – uitgaande van de overige bedragen genoemd in de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige P. Blom van 30 maart 2004 - tot een bruto uurloon van € 15,36 (x 20/40 = € 7,68). Afgezet tegen het geïndexeerde maatmaninkomen van € 22,53 - waarbij de Raad nog opmerkt dat dit het geïndexeerde maatmaninkomen per 1 januari 2003 is, gelet op het rapport van de arbeidsdeskundige H. Oerlemans van 21 juli 2003 en de daarin genoemde indexcijfers per 1 april 2002 en 1 januari 2003 en niet zoals Oerlemans in zijn rapportage van 7 oktober 2003 opmerkt het maatmaninkomen per 21 juli 2003 – levert dit een mate van arbeidsongeschiktheid op van 65,91%. Dit betekent dat het besluit tot herziening van de WAO-uitkering per

1 januari 2003 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65% geen stand kan houden.

Gelet op het vorenstaande komt aan het besluit tot terugvordering van teveel betaalde WAO-uitkering over de periode van

1 januari 2003 tot 1 augustus 2003 de grondslag te ontvallen. Besluit 2, waarbij de bezwaren tegen het besluit van 1 augustus 2003 en tegen het besluit van 6 augustus 2003 ongegrond zijn verklaard, komt voor vernietiging in aanmerking. Hetzelfde geldt voor uitspraak II, waarbij het beroep tegen besluit 2 ongegrond is verklaard.

De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in de zaak te voorzien door de primaire besluiten van 1 en 6 augustus te herroepen.

Ten aanzien van het besluit tot oplegging van een boete is de Raad van oordeel dat dit niet in stand kan blijven. Hierbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat door de vernietiging van besluit 2 geen sprake meer is van een benadelingsbedrag en dat de gemachtigde van het Uwv ter zitting het standpunt heeft ingenomen dat appellant desondanks nog steeds de mededelingsverplichting heeft geschonden, wat - aldus die gemachtigde - niet tot het opleggen van een boete maar hoogstens tot het opleggen van een waarschuwing zou moeten leiden.

Gelet op het voorgaande dient uitspraak I, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit tot het opleggen van een boete ongegrond is verklaard, te worden vernietigd.

C. Ten aanzien van het besluit tot ongewijzigde vaststelling van de WAO-uitkering met ingang van 1 december 2003.

Ten aanzien van dit besluit overweegt de Raad dat, gelet op zijn oordeel over de herziening van de uitkering met ingang van

1 januari 2003, niet kan worden staande gehouden dat de mate van arbeidsongeschiktheid per 1 december 2003 ongewijzigd dient te worden vastgesteld naar een percentage van 55 tot 65%. De Raad kan het Uwv voorts niet volgen in de over die maand toegepaste berekening van de verdiencapaciteit van appellant, nu daarbij in navolging van de arbeidsdeskundige A.C. Janse niet alleen is uitgegaan van het bruto maandloon en de werkgeversbijdrage in de ziektekostenverzekering, maar tevens een vergoeding voor telewerken zonder enige motivering is aangemerkt als inkomsten uit arbeid, terwijl deze vergoeding ook in de maanden januari 2003 tot en met november 2003 werd genoten maar bij de berekening van de verdiencapaciteit per 1 januari 2003 buiten beschouwing is gelaten. De omstandigheid dat het over december 2003 genoten brutoloon tezamen met het bedrag dat in die maand is betaald als vergoeding voor telewerken eenzelfde bedrag oplevert als vermeld in de rapportage van 21 juli 2003 acht de Raad niet van belang, nu uiteindelijk niet is uitgegaan van het in de rapportage van 21 juli 2003 vermelde bedrag van € 1260,- maar van het in de rapportage van 30 maart 2004 genoemde bruto maandloon van € 1157,-, wat is gebaseerd op de door de werkgever desgevraagd overlegde salarisstroken. Uitgaande van dezelfde inkomensbestanddelen als in de maanden januari 2003 tot en met november 2003 leidt dit tot een bruto uurloon dat overeenkomt met het per 1 januari 2003 berekende bruto uurloon, zodat het Uwv er ten onrechte van is uitgegaan dat de mate van arbeidsongeschiktheid per 1 december 2003 moet worden vastgesteld op 55-65%.

Het vorenstaande brengt mee dat besluit 3, waarbij het bezwaar tegen het besluit van 24 maart 2004 ongegrond is verklaard, dient te worden vernietigd. Dat brengt tevens mee dat uitspraak III, waarbij besluit 3 in stand is gelaten, dient te worden vernietigd.

De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit van 24 maart 2004 te herroepen.

Proceskosten

Blijkens het zogeheten formulier proceskosten heeft appellant verzocht het Uwv te veroordelen in de vergoeding van de kosten van de verleende rechtsbijstand door mr. De Jonge, van de reiskosten die door appellant zijn gemaakt voor het bijwonen van de zittingen van de rechtbank en de zitting van de Raad, van zijn verletkosten en kosten van verschotten.

De Raad acht termen aanwezig om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant.

Deze kosten worden begroot op € 21,60 aan reiskosten in eerste aanleg en € 37,46 aan reiskosten in hoger beroep, in totaal € 61,38. De door appellant gevorderde reiskosten voor besprekingen met zijn rechtsbijstandverlener komen uitsluitend voor vergoeding in aanmerking wanneer die kosten in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs zijn gemaakt. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad zal daarvan slechts in uitzonderlijke gevallen sprake kunnen zijn. Van dergelijke omstandigheden is de Raad in het onderhavige geval niet gebleken.

De door appellant gevorderde kosten voor verleende rechtsbijstand (welke bijstand zich heeft beperkt tot de zitting in hoger beroep; appellant heeft op eigen naam zijn hoger beroepschriften ingediend) komen niet voor vergoeding in aanmerking nu de rechtsbijstand beperkt is gebleven tot het besluit waarbij is geweigerd terug te komen van het besluit van 10 juni 2002 en dit besluit in rechte standhoudt. De door appellant gevorderde verletkosten komen niet voor vergoeding in aanmerking, nu niet met bewijsstukken is aangetoond dat deze kosten daadwerkelijk zijn gemaakt.

De door appellant onder de post verschotten opgenomen kosten, zoals porti en diversen zijn niet opgenomen in het Besluit proceskosten bestuursrecht en kunnen daarom niet vergoed worden.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt uitspraak I, voorzover daarbij het beroep tegen het besluit 1, betrekking hebbend op het ongegrond verklaren van het bezwaar tegen het besluit van 13 oktober 2003, ongegrond is verklaard;

Verklaart het inleidend beroep tegen besluit 1, voorzover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 13 oktober 2003 ongegrond is verklaard, alsnog gegrond;

Vernietigt besluit 1 in zoverre;

Bevestigt uitspraak I voor het overige;

Vernietigt uitspraak II;

Verklaart het inleidend beroep tegen besluit 2 alsnog gegrond;

Vernietigt besluit 2;

Vernietigt uitspraak III;

Verklaart het inleidend beroep tegen besluit 3 alsnog gegrond;

Vernietigt besluit 3;

Bepaalt dat de aan appellant toegekende uitkering ingevolge de WAO met ingang van 1 december 2003 ongewijzigd dient te worden vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%;

Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemerverzekeringen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en hoger beroep tot een bedrag groot € 61,38;

Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 381,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Janssen. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2007.

(get.) J. Janssen.

(get.) M.C.T.M. Sonderegger.