Home

Centrale Raad van Beroep, 04-01-2007, AZ6053, 04-7322 AW

Centrale Raad van Beroep, 04-01-2007, AZ6053, 04-7322 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
4 januari 2007
Datum publicatie
15 januari 2007
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2007:AZ6053
Zaaknummer
04-7322 AW

Inhoudsindicatie

Ontslag groepsleerkracht in verband met ongeschiktheid tengevolge van ziekte. Hoe moet worden geoordeeld over de vanwege de bestuurscommissie verrichte inspanningen om betrokkene te herplaatsen?

Uitspraak

04/7322 AW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellant], (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 18 november 2004, 04-379, (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Purmerend, thans de Bestuurscommissie openbaar primair en speciaal onderwijs Purmerend (hierna: bestuurscommissie)

Datum uitspraak: 4 januari 2007

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

De bestuurscommissie heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2006. Appellant is in persoon verschenen. De bestuurscommissie heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. J. Schutter, werkzaam bij VOS/ABB te Woerden, en door M.C. Warffemius, werkzaam bij de gemeente Purmerend.

Na de sluiting van het onderzoek ter zitting is het onderzoek heropend.

De bestuurscommissie is in de gelegenheid gesteld alsnog aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) een advies als bedoeld in artikel 20, achtste lid, van het Besluit ziekte en arbeidsongeschiktheid voor onderwijspersoneel primair en voortgezet onderwijs (BZA) te vragen. De bestuurscommissie heeft dit op 19 juni 2006 uitgebrachte advies ingezonden, waarop appellant schriftelijk heeft gereageerd.

Na daartoe toestemming van partijen te hebben gekregen heeft de Raad bepaald dat het verdere onderzoek ter zitting achterwege blijft en heeft hij het onderzoek gesloten.

II. OVERWEGINGEN

1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.

1.1. Appellant was sinds 1983 werkzaam in dienst van de gemeente Purmerend als groepsleerkracht in het primair onderwijs, laatstelijk gedurende 8 uur per week. Daarnaast was appellant sinds een groot aantal jaren gedurende vier dagen per week werkzaam in het voortgezet onderwijs in Zaanstad. Appellant is vanaf 17 oktober 2000 door psychische klachten niet in staat zijn werk als groepsleerkracht in het primair onderwijs uit te oefenen.

1.2. Nadat een zogeheten functieongeschiktheidsadvies gedateerd 21 juni 2002 van het Uwv was ontvangen is aan appellant ontslag verleend per 17 oktober 2002. Dit ontslag is, na bezwaar van appellant, vervolgens ingetrokken, omdat daaraan een onvoldoende geacht herplaatsingsonderzoek ten grondslag lag.

1.3. Nadat alsnog een aanvullend herplaatsingsonderzoek was verricht, is aan appellant bij besluit van 25 augustus 2003 ontslag verleend uit zijn functie van groepsleerkracht per 1 september 2003 in verband met ongeschiktheid tengevolge van ziekte. Dit ontslag-besluit is gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 6 januari 2004.

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit van 6 januari 2004 ongegrond verklaard.

3. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd overweegt de Raad het volgende.

3.1. Ingevolge artikel 20, tweede lid, van het BZA, zoals dit luidde ten tijde hier van belang, kan de betrokkene - kort gezegd - wegens blijvende arbeidsongeschiktheid op grond van ziekte of gebreken worden ontslagen, mits (a) deze blijvende ongeschiktheid onafgebroken 2 jaar heeft geduurd, (b) herstel binnen een periode van 6 maanden na deze 2 jaar redelijkerwijs niet is te verwachten en (c) er bij het bevoegd gezag voor betrokkene geen reële herplaatsingsmogelijkheden zijn.

Ingevolge artikel 20, achtste lid, van het BZA betrekt het bevoegd gezag bij zijn onderzoek naar de herplaatsingsmogelijkheden het oordeel van het Uwv. Bij zijn oordeel betrekt het Uwv de re-integratieinspanningen van het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 11 van het BZA.

3.2. Tussen partijen is in geschil hoe moet worden geoordeeld over de vanwege de bestuurscommissie verrichte inspanningen om appellant te herplaatsen.

3.2.1. De Raad stelt vast dat het per 17 oktober 2002 aan appellant verleende ontslag is ingetrokken, omdat daaraan een onvoldoende geacht herplaatsingsonderzoek ten grondslag lag. Daarbij is acht geslagen op het advies dat het Uwv op 21 juni 2002 op grond van artikel 20, achtste lid, van het BZA heeft uitgebracht. In dat advies is vermeld dat geen concreet herplaatsingsonderzoek is overgelegd waaruit kan worden geconclu-deerd of de werknemer al dan niet met werkplekaanpassingen kan worden herplaatst binnen de organisatie in een voor hem geschikte functie, terwijl voorts onvoldoende inzichtelijk is gemaakt welke re-integratieinspanningen precies geleverd zijn.

3.2.2. Gegeven de ongedaanmaking van het oorspronkelijk verleende ontslag wegens onvoldoende herplaatsingsactiviteiten, vloeide naar het oordeel van de Raad uit het bepaalde in artikel 20, achtste lid, van het BZA voor het bevoegd gezag de verplichting voort een hernieuwd oordeel van het Uwv omtrent de herplaatsingsmogelijkheden en

re-integratieinspanningen te vragen alvorens te kunnen overgaan tot ontslagverlening wegens blijvende arbeidsongeschiktheid. Nu een dergelijk advies ontbrak, en ook in bezwaar, ondanks appellants stelling dat het herplaatsingsonderzoek onvoldoende was, niet alsnog is gevraagd, dient het bestreden besluit, wegens strijd met artikel 20, achtste lid, van het BZA te worden vernietigd, evenals de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit ten onrechte in stand is gelaten.

4. Aangezien het Uwv inmiddels op 19 juni 2006 een gemotiveerd advies als bedoeld in artikel 20, achtste lid, van het BZA heeft uitgebracht, inhoudende dat voldoende herplaatsings- en re-integratieactiviteiten zijn verricht, ziet de Raad aanleiding na te gaan of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen worden gelaten.

4.1. Volgens vaste jurisprudentie is het bij de invoering van het BZA kennelijk de bedoeling geweest om de in artikel 20, tweede lid, onder c, bedoelde onderzoek- en herbenoemingsverplichting niet verder te laten strekken dan tot functies aan onderwijs-instellingen van het bevoegd gezag van de betreffende medewerker (CRvB 20 april 2006, LJN AW3644).

4.2. Aan de aldus omschreven verplichting is in het geval van appellant voldaan. Vast staat dat appellant, die voorheen in zijn functie als groepsleerkracht in het primair onderwijs alleen in klassikaal verband lesgaf, blijvend buiten staat is om dergelijke werkzaamheden te verrichten, zodat een functie als groepsleerkracht is uitgesloten. De door appellant gewenste taken als begeleider zij-instromer respectievelijk als individuele begeleider van leerlingen maken deel uit van het takenpakket van een directielid respectievelijk van een groepsleerkracht. Naar het oordeel van de Raad mocht de bestuurscommissie, teneinde verschraling van die functies te voorkomen, redelijkerwijs ervan afzien die taakverdeling te herstructureren in de door appellant gewenste zin.

4.3. In artikel 11 van het BZA, zoals deze bepaling sinds 16 mei 2003 is komen te luiden, is bepaald dat, indien bij het bevoegd gezag geen andere passende arbeid voorhanden is, het bevoegd gezag de inschakeling van de betrokkene in voor hem passende arbeid bij een andere werkgever (de zogenoemde tweede weg) bevordert.

4.4. De Raad acht van belang dat vanwege de bestuurscommissie al voor de inwerking-treding van deze bepaling de nodige moeite is gedaan om appellant elders te doen hervatten. Zo is een aanvang gemaakt met het bemiddelen naar een plaatsing bij twee stichtingen die voortgezet onderwijs in de omgeving verzorgen. Appellant was evenwel niet bereid te voldoen aan het uitdrukkelijk gedane verzoek om een toegespitste loopbaanbeschrijving ter beschikking te stellen, hetgeen voor zijn rekening dient te komen. Verder is appellant ingeschreven bij het gemeentelijk mobiliteitsbureau, waar werd geconcludeerd dat er, mede omdat appellant slechts één vaste dag in de week beschikbaar was, geen geschikte functie voorhanden was en ook niet op korte termijn zou komen. Daarnaast is externe bemiddeling ingezet via Loyalis, hetgeen medio 2003 is beëindigd, omdat appellant zich enkel bleef richten op werk bij de gemeente Purmerend.

4.5. Gezien vorenvermelde omstandigheden, gelet op het advies van het Uwv van 19 juni 2006, en in aanmerking genomen dat de verplichting tot re-integratie buiten het eigen onderwijs pas sedert 16 mei 2003 gold, is de Raad van oordeel dat de bestuurscommissie voldoende heeft gedaan om te komen tot herplaatsing en re-integratie van appellant, zodat niet gezegd kan worden dat de bestuurscommissie bij afweging van alle belangen in redelijkheid niet tot ontslag van appellant mocht overgaan. Om die reden zal de Raad bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in stand blijven.

5. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding de bestuurscommissie op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot in beroep op € 644,- wegens kosten van rechtsbijstand en € 1,76 wegens reiskosten en in hoger beroep op € 21,- wegens reiskosten, derhalve in totaal € 666,76.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 6 januari 2004;

Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;

Veroordeelt de bestuurscommissie in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 666,76, te betalen door de gemeente Purmerend;

Bepaalt dat de gemeente Purmerend aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 321,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en R. Kooper en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van O.C. Boute als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2007.

(get.) J.C.F. Talman.

(get.) O.C. Boute.

Q