Home

Centrale Raad van Beroep, 05-12-2006, AZ5429, 06-1851 WWB

Centrale Raad van Beroep, 05-12-2006, AZ5429, 06-1851 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
5 december 2006
Datum publicatie
4 januari 2007
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2006:AZ5429
Zaaknummer
06-1851 WWB
Relevante informatie
Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, New York, 16-12-1966 [Tekst geldig vanaf 11-03-1979] art. 26, Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 13

Inhoudsindicatie

Vakantieduur, onderscheid naar leeftijd. Leeftijdsdiscriminatie.

Uitspraak

06/1851 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Oosterhout, (hierna: appellant)

tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 20 februari 2006, 05/1667 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

[betrokkene] (hierna: betrokkene),

Datum uitspraak: 5 december 2006

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Namens betrokkene heeft mr. E. van den Boogaard, advocaat te Amsterdam, een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door

K. Alvers, werkzaam bij de gemeente Oosterhout. Voor betrokkene is verschenen mr. Van den Boogaard.

II. OVERWEGINGEN

De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden

Betrokkene, ten tijde in geding ouder dan 57,5 jaar, en zijn echtgenote, ten tijde in geding jonger dan 57,5 jaar, ontvingen een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.

Betrokkene en zijn echtgenote waren ten tijde in geding op grond van artikel 9, tweede lid, van de WWB geheel ontheven van de verplichtingen, bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB.

In verband met verblijf in het buitenland van 26 februari 2004 tot 29 april 2004 heeft appellant bij besluit van 30 maart 2004, herzien bij besluit van 2 augustus 2004, voor zover van belang, de bijstand van betrokkene en zijn echtgenote in de periode van 27 maart 2004 tot 29 april 2004 herzien naar de norm voor een alleenstaande.

Bij besluit van 21 maart 2005 heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 2 augustus 2004 ongegrond verklaard.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met een bepaling omtrent griffierecht - het tegen het besluit van 21 maart 2005 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daarbij heeft de rechtbank - kort gezegd - overwogen dat artikel 13, vierde lid, van de WWB, een ongeoorloofd onderscheid naar leeftijd maakt, en derhalve wegens strijd met artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) buiten toepassing dient te blijven.

Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.

Bij besluit van 30 maart 2006, voor zover van belang, heeft appellant, ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, het bezwaar tegen het besluit van 2 augustus 2004 gegrond verklaard en de bijstand van betrokkene en zijn echtgenote in de periode van 27 maart 2004 tot 29 april 2004 alsnog vastgesteld naar de norm voor gehuwden, onder vergoeding van wettelijke rente.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB, heeft geen recht op bijstand degene die per kalenderjaar langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland dan wel een aaneengesloten periode van langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland. In artikel 13, vierde lid, van de WWB is bepaald dat in afwijking van het eerste lid, onderdeel d, voor personen van 57,5 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar, aan wie op grond van artikel 9, tweede lid, ontheffing is verleend van de verplichtingen, bedoeld in artikel 9, eerste lid, alsmede voor personen van 65 jaar of ouder, een periode geldt van 13 weken.

Appellant heeft zich bij het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de uitspraak van de Raad van 3 september 2002, LJN AE7389, waarin de Raad heeft geoordeeld dat er geen rechtvaardiging is voor het onderscheid naar leeftijd tussen enerzijds bijstandsgerechtigden van 57,5 jaar en ouder en anderzijds jongere bijstandsgerechtigden die ontheven zijn van de verplichtingen gericht op de inschakeling in de arbeid, onder de WWB niet meer van toepassing is, aangezien de wetgever bij de wijziging van onder meer artikel 13, vierde lid, van de WWB (wet van 9 juli 2004, Stb. 2004, 363) er bewust voor heeft gekozen van deze uitspraak af te wijken.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank met betrekking tot haar oordeel dat er sprake is van een ongeoorloofd onderscheid naar leeftijd het volgende overwogen, waarin betrokkene als eiser is aangeduid:

“Met het in het vierde lid van artikel 13 van de Wwb gemaakte verschil in toegestane duur van verblijf buiten Nederland is naar het oordeel van de rechtbank onderscheid naar leeftijd in het leven geroepen. Niet ieder onderscheid naar leeftijd levert echter discriminatie op in de zin van artikel 26 IVBPR. Indien daarvoor redelijke en objectieve gronden bestaan is het maken van onderscheid naar leeftijd geoorloofd.

Onder verwijzing naar de reeds aangehaalde uitspraak van 3 september 2002 van de CRvB overweegt de rechtbank dat in de totstandkomingsgeschiedenis van de (wijziging) van artikel 13, vierde lid, van de Wwb geen argumenten zijn aangetroffen ter rechtvaardiging van het onderscheid naar leeftijd tussen enerzijds bijstandsgerechtigden van 57,5 jaar en ouder en anderzijds jongere bijstandsgerechtigden ten aanzien van wie buiten twijfel is dat het voldoen aan de arbeidsverplichtingen niet, althans niet (meer) in de voor de beoordeling van de aanvraag om toestemming voor verblijf in het buitenland relevante periode, mag worden gevergd. Daarbij komt naar het oordeel van de rechtbank ook betekenis toe aan de opmerking van de staatssecretaris in het wetgevingsoverleg op 1 juni 2004 dat er eigenlijk geen redelijke en objectieve gronden blijken te zijn om het in het amendement aangegeven onderscheid naar leeftijd te rechtvaardigen (TK, 2003-2004, 29 499, nr. 11, pag. 7).

In het onderhavige geval is de bijstandsuitkering naar de norm van een echtpaar van eiser, die zelf ouder is dan 57,5 jaar, over de periode van 27 maart 2004 tot 29 april 2004 (uiteindelijk) uitbetaald naar de norm van een alleenstaande van 21 jaar en ouder, omdat de echtgenote van eiser (samen met eiser) langer dan vier weken in het buitenland heeft verbleven. Aan de echtgenote van eiser was ten tijde in geding echter wegens arbeidsongeschiktheid volledige ontheffing van de verplichtingen gericht op arbeidsinschakeling verleend. Op grond van deze gegevens is de rechtbank van oordeel dat in het onderhavige geval buiten twijfel is dat van de op dat moment 55-jarige echtgenote van eiser in de voor de beoordeling van de melding van het verblijf in het buitenland relevante periode niet mocht worden gevergd dat zij aan de arbeidsverplichtingen zou voldoen. Derhalve is de rechtbank van oordeel dat in het onderhavige geval artikel 13, vierde lid, van de Wwb wegens strijd met

artikel 26 IVBPR buiten toepassing moet blijven. Dit betekent dat eiser (ook) in de periode hier in geding recht had op bijstand naar de norm van een echtpaar.”.

De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en verenigt zich met de overwegingen van de rechtbank dienaangaande. Hetgeen namens appellant naar voren is gebracht bevat geen grond om tot een ander oordeel te komen.

Het vorenstaande betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

De Raad ziet aanleiding om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze kosten worden begroot op

€ 644,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak;

Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Oosterhout;

Bepaalt dat van de gemeente Oosterhout een griffierecht van € 414,-- wordt geheven.

Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en A.B.J. van der Ham en C.J. Borman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 december 2006.

(get.) G.A.J. van den Hurk.

(get.) L. Jörg.