Home

Centrale Raad van Beroep, 08-11-2006, AZ2482, 05-7206 WW

Centrale Raad van Beroep, 08-11-2006, AZ2482, 05-7206 WW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
8 november 2006
Datum publicatie
17 november 2006
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2006:AZ2482
Zaaknummer
05-7206 WW

Inhoudsindicatie

Weigering WW-uitkering. Verwijtbaar werlkoos. Instemming van betrokkene met beëindiging dienstverband. Van betrokkene had verwacht mogen worden dat hij bij de werkgever was blijven werken en vanuit die functie op zoek zou zijn gegaan naar ander werk.

Uitspraak

05/7206 WW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 3 november 2005, 04/1524 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 8 november 2006.

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.J. Achterveld, werkzaam bij Rechtshulp Noord te Leeuwarden, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. P. Rijnsburger, kantoorgenoot van mr. J.J. Achterveld. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.B. Froentjes, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.

2. Appellant, geboren in 1978, was sedert 15 maart 1999 als chauffeur werkzaam bij [de werkgever] (hierna: de werkgever). Bij beschikking van 29 april 2004 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst van appellant op verzoek van de werkgever per 1 juli 2004 ontbonden. Daarbij is aan appellant een vergoeding toegekend van € 8.032,55 bruto. Appellant heeft ingaande 19 oktober 2004 elders werk aanvaard.

3. Bij besluit van 7 juli 2004 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat de door hem per 1 juli 2004 aangevraagde WW-uitkering blijvend geheel wordt geweigerd omdat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. Het Uwv heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellant ten onrechte heeft verzuimd om gebruik te maken van de mogelijkheid zich ziek te melden.

4. Bij het bestreden besluit van 3 december 2004 heeft het Uwv de beslissing van 7 juli 2004, nadat daartegen bezwaar is gemaakt, gehandhaafd. Daartoe heeft het Uwv overwogen dat van appellant een meer inhoudelijk verweer had mogen worden verwacht tegen het verzoek van de werkgever tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Het Uwv heeft aannemelijk geacht dat de ontbinding dan zou zijn afgewezen. Voorts hebben appellant en zijn werkgever niet al het mogelijke gedaan in het kader van de reïntegratie. In het reïntegratietraject is volstaan om eenmalig de Arbodienst in te schakelen, waarbij werd besloten om het advies van de rugtraining te negeren. Ten slotte heeft het Uwv er op gewezen dat appellant langdurig werkzaam is geweest in aangepaste arbeid en dat de werkgever ten tijde van de op non-actiefstelling in april 2004 om en nabij 75 personeelsleden in dienst had, zodat het maar de vraag is of er bij de werkgever onvoldoende passende werkzaamheden beschikbaar waren.

5. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.

Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden door enerzijds onvoldoende bij te dragen aan zijn reïntegratie in de functie van chauffeur dan wel in de functie van magazijnmedewerker en anderzijds zich niet meer inhoudelijk te verweren tegen het verzoek om ontbinding van de arbeidsovereenkomst. De argumenten die appellant in beroep heeft aangevoerd, acht de rechtbank van onvoldoende gewicht om aan te nemen dat voortzetting van de dienstbetrekking redelijkerwijs niet van hem had kunnen worden gevergd. Appellant heeft het advies om een rugtraining te volgen naast zich neergelegd waardoor hij een mogelijk aanblijven in de eigen functie heeft verhinderd. Er is geen grond voor het oordeel dat het Uwv de rapportage van de Arbodienst niet had mogen volgen. Dat de Arboarts enkel zou hebben geadviseerd om twee keer per week een sportschool te bezoeken is niet aannemelijk gemaakt, terwijl appellant dit bovendien ook heeft genegeerd. Mede in het licht van de volgens de bezwaarverzekeringsarts reële kans op toename van de belastbaarheid is de rechtbank van oordeel dat appellant zich gemotiveerd had moeten verweren in de ontbindingsprocedure en zich niet zonder meer had mogen neerleggen bij het standpunt van de werkgever dat er geen andere mogelijkheden voor werkhervatting voor handen waren.

6. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij al het mogelijke in het werk heeft gesteld om bij zijn werkgever in dienst te blijven. Het is hem onduidelijk welke inspanningen van hem nog meer hadden kunnen worden verwacht. Voorts was het voor appellant niet duidelijk dat terzake van de rugtraining sprake was van een advies, terwijl de brief van de Arboarts appellant pas bekend is geworden na toezending van de stukken. Dit advies was in strijd met het advies van de huisarts dat slijtage niet is weg te trainen. Bovendien is in gezamenlijk overleg met de Arbodienst afgesproken dat de training niet zinvol zou zijn. Het is appellant verder onduidelijk hoe hij zich had dienen te verweren tegen het ontslag nu alle alternatieven waren onderzocht; in de eerste plaats het eigen werk en daarna als magazijnmedewerker en toen dat ook niet ging heeft appellant de gelegenheid gekregen om passend werk elders te vinden. Appellant is dan ook van mening dat er geen sprake is van verwijtbaarheid aan zijn kant.

7. De Raad overweegt als volgt.

7.1. Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW voorkomt de werknemer dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW bepaalt dat de werknemer verwijtbaar werkloos is geworden indien de dienstbetrekking eindigt of is beëindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren zijn verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd.

7.2. Uit de stukken leidt de Raad af dat het appellant gedurende het dienstverband bij de werkgever duidelijk is geworden dat deze werkzaamheden vanwege zijn rugklachten niet, althans minder geschikt voor hem zijn. Teneinde uitval te voorkomen heeft appellant in overleg met de werkgever gezocht naar aangepaste werkzaamheden binnen het bedrijf. Appellant heeft gedurende een periode zijn chauffeurswerkzaamheden verricht met een bijrijder voor het zware tilwerk. Ook heeft appellant tijdelijk in het magazijn gewerkt. Appellant heeft deze werkzaamheden ten slotte moeten staken omdat een bijrijder volgens appellant voor de werkgever te duur werd en in het magazijn te weinig werk voor hem aanwezig was. Aangezien de sollicitatieactiviteiten van appellant geen andere baan hebben opgeleverd, is hij akkoord gegaan met de beëindiging van het dienstverband bij de werkgever.

7.3. De Raad is van oordeel dat appellant daarmee verwijtbaar werkloos is geworden, omdat op het moment dat hij heeft ingestemd met de beëindiging van het dienstverband aan de voortzetting daarvan niet zodanige bezwaren verbonden waren dat voortzetting niet van appellant gevergd kon worden. Niet is gebleken waarom appellant, in afwachting van een baan bij een andere werkgever, niet tijdelijk in de aangepaste functies had kunnen doorwerken totdat hij ander werk had gevonden. Dat de werkgever zich op het standpunt stelde dat tijdelijke voortzetting onmogelijk was, heeft appellant niet genoegzaam aannemelijk gemaakt.

7.4. Het is de Raad voorts niet gebleken dat sprake was van een acute medische noodzaak om het dienstverband te beëindigen. Appellant is immers niet langdurig uitgevallen voor zijn werk. Evenmin is gebleken dat appellant hierover advies van een arts heeft ingewonnen, zodat er medisch gezien geen reden bestond om reeds op dat moment in te stemmen met een beëindiging van het dienstverband.

7.5. Uit het oogpunt van de WW had dan ook van appellant verwacht mogen worden dat hij bij de werkgever was blijven werken en vanuit die functie op zoek zou zijn gegaan naar ander werk. Appellant heeft er echter voor gekozen om in te stemmen met een beëindiging van het dienstverband, waardoor appellant verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW. Het Uwv heeft dan ook terecht de WW-uitkering van appellant blijvend geheel geweigerd.

7.6. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H. Bolt en C.P.J. Goorden als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 november 2006.

(get.) M.A. Hoogeveen.

(get.) L. Karssenberg.

BvW

211