Home

Centrale Raad van Beroep, 06-10-2006, AY9762, 04-3757 AKW

Centrale Raad van Beroep, 06-10-2006, AY9762, 04-3757 AKW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
6 oktober 2006
Datum publicatie
12 oktober 2006
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2006:AY9762
Zaaknummer
04-3757 AKW

Inhoudsindicatie

Recht op kinderbijslag. Is voldaan aan de bij en krachtens de AKW gestelde voorwaarde dat hij zijn in Marokko verblijvende kinderen in belangrijke mate heeft onderhouden?

Uitspraak

04/3757 AKW

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 24 mei 2004, 03/4960 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen

appellant

en

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: de Svb).

Datum uitspraak: 6 oktober 2006

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.P.C.M. van Es, advocaat te 's-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.

De Svb heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2006. Namens appellant is verschenen mr. Van Es. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G. van der Schuur.

II. OVERWEGINGEN

Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voor zover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent de Svb de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank.

In deze uitspraak wordt onder de Svb tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.

Appellant heeft op 18 februari 2002 een aanvraag ingediend om kinderbijslag voor zijn kinderen [M.], [N.], [F.], [A.], [R.], [A.] en [N.E.], die bij zijn echtgenotes in Marokko wonen.

Bij besluit van 28 juni 2002 heeft de Svb aan appellant met ingang van het vierde kwartaal van 2001 kinderbijslag ten behoeve van de kinderen geweigerd onder overweging dat appellant niet heeft aangetoond hen in belangrijke mate te hebben onderhouden. Namens appellant is hiertegen bezwaar ingesteld. Daarbij is aangevoerd dat appellant wel degelijk door middel van betalingsbewijzen heeft aangetoond zijn kinderen in voldoende mate te hebben onderhouden. Voorts is gesteld dat appellant in aansluiting op de toekenning van zijn verblijfsvergunning reeds met ingang van het vierde kwartaal van 1999 in aanmerking wenst te komen voor kinderbijslag. Tot slot is erop gewezen dat het kind [M.] al vanaf juli 1997 in Nederland woont.

Bij beslissing op bezwaar van 9 oktober 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft de Svb de bezwaren van appellant gegrond verklaard in zoverre dat aan appellant alsnog kinderbijslag is toegekend, voor [M.] vanaf het eerste kwartaal van 2001 tot en met het derde kwartaal 2002 en voor de overige kinderen over het vierde kwartaal van 2001. Voor het overige zijn de bezwaren ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat de Svb geen aanleiding ziet het recht op kinderbijslag eerder te beoordelen dan vanaf het eerste kwartaal van 2001, omdat geen sprake is van een bijzonder geval. Voorts is overwogen dat voor [M.] met ingang van het vierde kwartaal van 2002 geen recht op kinderbijslag bestaat omdat hij niet als schoolgaand of werkloos in de zin van de AKW kan worden aangemerkt. Tot slot heeft appellant over het eerste kwartaal van 2001 tot en met het derde kwartaal van 2001 en het eerste kwartaal van 2002 tot en met het derde kwartaal van 2003 geen recht op kinderbijslag omdat hij niet heeft aangetoond de overige kinderen in belangrijke mate te hebben onderhouden.

De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

De Raad merkt in de eerste plaats op dat de Svb met het bestreden besluit gedeeltelijk niet is gebleven binnen de grondslag en reikwijdte van het primaire besluit van 28 juni 2002. Voorzover bij het bestreden besluit is beslist omtrent het recht op kinderbijslag over het derde kwartaal van 2002 tot en met het derde kwartaal van 2003 is onmiskenbaar sprake van primaire besluitvorming. Daartegen dient ingevolge artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), nu de daarin vervatte uitzonderingen op de in het stelsel van de Awb verplichte bezwaarprocedure hier niet van toepassing zijn, alvorens beroep kan worden ingesteld, bezwaar te worden gemaakt. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 31 maart 2006, LJN AV7822, konden motieven van efficiëntie ten tijde hier van belang geen grond vormen voor verdergaande uitzonderingen op het volgen van de bezwaarprocedure.

Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak voorzover betrekking hebbend op de hiervoor omschreven besluitvorming, niet in stand kan blijven. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het bij de rechtbank ingediende beroepschrift voorzover betrekking hebbend op het derde kwartaal van 2002 tot en met het derde kwartaal van 2003, als bezwaarschrift naar de Svb doorzenden.

Het geschil splitst zich derhalve toe op de vragen of de Svb terecht eerst met ingang van het eerste kwartaal van 2001 het recht op kinderbijslag heeft beoordeeld en, voorts, of appellant over voornoemd kwartaal tot en met het derde kwartaal van 2001 alsmede het eerste en tweede kwartaal van 2002 heeft voldaan aan de bij en krachtens de AKW gestelde voorwaarde dat hij zijn in Marokko verblijvende kinderen in belangrijke mate heeft onderhouden.

Beoordeling vanaf het eerste kwartaal van 2001

De Svb heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 14, derde lid, van de AKW. Ingevolge dit artikellid kan het recht op kinderbijslag niet worden vastgesteld over tijdvakken gelegen vóór één jaar voorafgaande aan de eerste dag van het kalenderkwartaal waarin de aanvraag om kinderbijslag is ingediend. In de tweede volzin van dit artikellid is voorts bepaald dat de Svb in bijzondere gevallen bevoegd is af te wijken van het bepaalde in de eerste volzin. Nu de Svb het recht op kinderbijslag heeft beoordeeld over het jaar voorafgaande aan de aanvraag om kinderbijslag van februari 2002, is in geschil de vraag of de Svb terecht heeft besloten dat geen sprake is van een bijzonder geval als hiervoor bedoeld.

De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de door appellant aangevoerde redenen waarom eerst in februari 2002 opnieuw een aanvraag om kinderbijslag is ingediend, niet kunnen leiden tot de slotsom dat sprake is van een bijzonder geval. Daarbij acht de Raad van belang dat appellant reeds na toekenning van zijn verblijfsvergunning in november 2000 een aanvraag om kinderbijslag heeft ingediend. Nadat op die aanvraag afwijzend was beslist, omdat geen redelijke medewerking was verleend aan de buitendienstmedewerkers van de Svb die de echtgenoten van appellant in Marokko hebben bezocht, heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend tegen dat besluit en heeft hij ruimschoots gewacht alvorens opnieuw een aanvraag in te dienen. Voorts is niet gebleken van redenen of omstandigheden waardoor appellant niet in staat was tijdig een nieuwe aanvraag in te dienen of te laten dienen.

Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat de Svb terecht eerst met ingang van het eerste kwartaal van 2001 het recht op kinderbijslag heeft beoordeeld.

De onderhoudseis

De Svb heeft zich bij het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat appellant in de in dit geding aan de orde zijnde kwartalen niet heeft aangetoond dat hij zijn kinderen in belangrijke mate heeft onderhouden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, sub b, van de AKW, omdat hij niet op eenvoudig te controleren wijze betalingen ten behoeve van het onderhoud van die kinderen heeft gedaan. Daarbij hanteert de Svb het beleid dat het voldaan hebben aan de onderhoudsbijdrage voor in het buitenland verblijvende kinderen in beginsel slechts kan worden aangetoond, indien deze bedragen op een eenvoudig controleerbare wijze aan de verzorger van het kind of aan het kind zelf in het betreffende land zijn overgemaakt, waarbij ten aanzien van stortingen aan personen in het buitenland, naast de stortingsbewijzen de daarbij behorende ontvangstbevestigingen dienen te worden overgelegd.

Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant niet heeft aangetoond dat de vereiste bijdrage voor de in geding zijnde kwartalen op eenvoudig te controleren wijze is geleverd.

De Raad overweegt daartoe dat appellant over het eerste kwartaal van 2001 tot en met het derde kwartaal van 2001 en over het eerste kwartaal van 2002 weliswaar stortingsbewijzen heeft overgelegd op naam van de verzorgster van de kinderen, mevrouw [M.B.M.], maar dat de daarbij behorende ontvangstbevestigingen ontbreken. Uit het door appellant overgelegde stortingsbewijs ten behoeve van het tweede kwartaal van 2002 blijkt voorts dat appellant de bijdrage in het onderhoud van zijn kinderen niet heeft overgemaakt aan hun verzorgster, maar aan de heer [S. A.], een zwager van appellant. Dat de door appellant overgemaakte bijdrage zou zijn doorbetaald aan de verzorgster van de kinderen en aan hen ten goede zou zijn gekomen, maakt dit naar het oordeel van de Raad niet anders omdat deze wijze van betaling niet voldoet aan bovenvermeld criterium van controleerbaarheid, zodat de betaling die langs deze weg betaald is terecht buiten beschouwing is gelaten door de Svb. Tot slot merkt de Raad op dat appellant zijn stelling dat hij - gelet op de stempels in zijn paspoort - tijdens zijn verblijven in Marokko ook op andere wijze in het onderhoud van zijn kinderen heeft voorzien, geenszins met stukken heeft onderbouwd dan wel anderszins aannemelijk heeft gemaakt.

De Svb heeft derhalve terecht geweigerd kinderbijslag toe te kennen over voormelde kwartalen.

Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor het overige voor bevestiging in aanmerking komt.

De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep.

Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, tezamen € 1.288,-.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover betrekking hebbend op het derde kwartaal van 2002 tot en met het derde kwartaal van 2003;

Verklaart het beroep in zoverre gegrond en vernietigt in zoverre het bestreden besluit;

Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

Veroordeelt de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank in de proceskosten van appellant tot een bedrag van

€ 1.288,-, te betalen door de Sociale verzekeringsbank aan de griffier van de Raad;

Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellant het betaalde griffierecht van totaal € 133,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Kovács als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2006.

(get.) T.L. de Vries.

(get.) A. Kovács.