Home

Centrale Raad van Beroep, 22-08-2006, AY8406, 05-5858 AOW

Centrale Raad van Beroep, 22-08-2006, AY8406, 05-5858 AOW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
22 augustus 2006
Datum publicatie
19 september 2006
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2006:AY8406
Zaaknummer
05-5858 AOW

Inhoudsindicatie

Herziening AOW-pensioen. Gezamenlijke huishouding? Zorgcriterium. Commerciële relatie?

Uitspraak

05/5858 AOW

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellante], wonende te Amsterdam (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 augustus 2005, 04/1517 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb)

Datum uitspraak: 22 augustus 2006

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.C.R. Molenaar, advocaat te Amstelveen, hoger beroep ingesteld.

De Svb heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juli 2006. Appellante is, zoals vooraf bericht, niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Bos, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.

II. OVERWEGINGEN

De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

Aan appellante is met ingang van 1 mei 1996 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend naar de norm voor een ongehuwde. Uit een ingesteld onderzoek naar de woon- en leefsituatie van appellante is gebleken dat bij appellante al sedert 30 jaar H. [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) inwoont. Appellante heeft bij haar AOW-aanvraag van 17 december 1995 en ook nadien nimmer melding gemaakt van de inwoning van [betrokkene] bij haar. Op grond van de bevindingen van een nader ingesteld onderzoek heeft de Svb bij besluit van 28 januari 2004 het AOW-pensioen van appellante met ingang van 1 mei 1996 herzien en nader vastgesteld naar de norm voor een gehuwde pensioengerechtigde. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellante met ingang van die datum een gezamenlijke huishouding voert met [betrokkene].

Bij besluit van 13 augustus 2004 heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 28 januari 2004 ongegrond verklaard.

Bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 13 augustus 2004 ongegrond verklaard.

Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover het beroep tegen het besluit van 13 augustus 2004 ongegrond is verklaard.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

De Raad staat in dit geding voor de beantwoording van de vraag of appellante en [betrokkene] met ingang van 1 mei 1996 een gezamenlijke huishouding voeren. Deze kwestie dient te worden beoordeeld aan de hand van de materiële bepalingen van de AOW. Nu de beantwoording van de vraag zich mede uitstrekt over een periode gelegen na 1 januari 1998 is in dat verband van belang de met ingang van 2 januari 1998 gewijzigde omschrijving van het begrip gezamenlijke huishouding.

Met betrekking tot de aldus te onderscheiden perioden overweegt de Raad het volgende.

Periode van 1 mei 1996 tot 2 januari 1998

Ingevolge artikel 1, vierde lid (oud) respectievelijk vijfde lid (oud), van de AOW is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee ongehuwde personen gezamenlijk voorzien in huisvesting en bovendien een bijdrage leveren in de kosten van de huishouding dan wel op andere wijze in elkaars verzorging voorzien.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat aan beide criteria is voldaan, zodat er sprake is van een gezamenlijke huishouding. De Raad onderschrijft dat oordeel en de overwegingen waarop dat oordeel berust. Hetgeen appellante op dat vlak in hoger beroep heeft aangevoerd bevat geen wezenlijke nieuwe argumenten ten opzichte van hetgeen in eerste aanleg en in bezwaar is aangevoerd.

De Raad merkt bovendien nog op dat vast staat dat [betrokkene] staat ingeschreven op het adres van appellante en dat hij met appellante 30 jaar geleden ook op een ander adres ingeschreven heeft gestaan. [betrokkene] is met appellante van het vorige adres meeverhuisd naar het huidige adres aan [het adres 1].

Wat betreft de stelling van appellante dat er sprake is van een commerciële relatie, merkt de Raad het volgende op.

De huidige woning van appellante bestaat uit één woon- en één slaapkamer met een totaaloppervlak van 32 m2, een ruimte die zich naar het oordeel van de Raad niet leent voor afzonderlijke zelfstandige bewoning, zodat reeds om die reden niet kan worden gesproken van het hebben van een commerciële relatie. Bovendien blijkt dat appellante al gedurende bijna 20 jaar jaarlijks gedurende enkele maanden meegaat met [betrokkene] naar diens zomerhuisje in Lage Vuursche waardoor mede gesproken kan worden van een situatie die de grenzen overschrijdt van hetgeen in een zakelijke relatie gebruikelijk is.

Gelet daarop moet de maandelijkse betaling van € 250,-- van [betrokkene] aan appellante niet als een betaling op commerciële basis worden aangemerkt maar als een bijdrage in de kosten van de huishouding.

Gelet op het voorgaande heeft de Svb zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat appellante en [betrokkene] vanaf 1 mei 1996 tot 2 januari 1998 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd in de zin van artikel 1, vierde lid (oud) respectievelijk vijfde lid (oud) van de AOW.

Periode vanaf 2 januari 1998

Artikel 1, vierde lid (tekst vanaf 2 januari 1998), van de AOW bepaalt dat van een gezamenlijke huishouding sprake is indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.

Aangezien niet is gesteld of gebleken dat de feitelijke situatie in de periode vanaf 2 januari 1998 anders was dan die in de periode tot 2 januari 1998, is met hetgeen hiervoor is overwogen gegeven dat appellante en [betrokkene] hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning aan [het adres 1] terwijl voorts aan het zorgcriterium als bedoeld in artikel 1, vierde lid, van de AOW is voldaan. Vanaf 2 januari 1998 moet dan ook geoordeeld worden dat sprake is van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 1, vierde lid, van de AOW.

Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat appellante vanaf 1 mei 1996 geen recht had op een ouderdomspensioen naar de norm voor een ongehuwde pensioengerechtigde, zodat de Svb, gelet op artikel 17, eerste en derde lid, van de AOW gehouden was om het ouderdomspensioen van appellante met ingang van die datum te herzien.

De Raad ziet in de omstandigheden van appellante geen grond voor het oordeel dat sprake was van dringende redenen als bedoeld in artikel 17a, tweede lid, van de AOW, zodat de Svb niet de bevoegdheid toekwam om geheel, of gedeeltelijk van herziening af te zien.

Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.

De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.

Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2006.

(get.) A.B.J. van der Ham

(get.) A.H. Polderman-Eelderink

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

LJN RB1707