Home

Centrale Raad van Beroep, 10-08-2006, AY6620, 05/6201 WUBO

Centrale Raad van Beroep, 10-08-2006, AY6620, 05/6201 WUBO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
10 augustus 2006
Datum publicatie
21 augustus 2006
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2006:AY6620
Zaaknummer
05/6201 WUBO

Inhoudsindicatie

Afwijzing tot erkenning als burger-oorlogsgetroffene. In onvoldoende mate is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat betrokkene getroffen is geweest door oorlogsgeweld.

Uitspraak

05/6201 WUBO

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),

en

de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)

Datum uitspraak: 10 augustus 2006

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening

13 september 2006, kenmerk JZ/T60/2005, ten aanzien van hem genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).

Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2006. Daar is appellant in persoon verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.

II. OVERWEGINGEN

Appellant, geboren [in] 1945 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in april 2005 bij verweerster een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en als zodanig in aanmerking te worden gebracht voor, onder meer, een periodieke uitkering. Appellant heeft die aanvraag gebaseerd op gezondheidsklachten die naar zijn mening het gevolg zijn van gebeurtenissen in het voormalige Nederlands-Indië tijdens de zogenoemde Bersiap-periode.

Bij besluit van 15 juni 2005, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, heeft verweerster op deze aanvraag afwijzend beslist. Daartoe is overwogen - kort gezegd - dat in onvoldoende mate is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat appellant getroffen is geweest door oorlogsgeweld als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet.

De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen door appellant in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden.

Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet wordt - voorzover hier van belang - onder burger-oorlogsslachtoffer verstaan degene die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945, dan wel gedurende de daarna direct aansluitende periode van ongeregeldheden (de zogenoemde Bersiap-periode), in het voormalige Nederlands-Indië lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen tengevolge van met krijgsverrichtingen of ongeregeldheden direct verbonden handelingen of omstandigheden, dan wel tengevolge van tegen hem gerichte handelingen of maatregelen van de vijandelijke bezettende macht of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de na-oorlogse ongeregeldheden.

Als relevante oorlogservaringen tijdens de Bersiap-periode heeft appellant naar voren gebracht dat er sprake is geweest van het met zijn moeder moeten vluchten naar en het hebben verbleven in een kamp.

De Raad stelt, overeenkomstig zijn vaste rechtspraak in dezen, voorop dat algemene oorlogsomstandigheden - waaraan in meerdere of mindere mate eenieder heeft blootgestaan - niet zijn aan te merken als handelingen of maatregelen in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet.

Hieruit volgt dat de slechte voedsel-, leef- en gezinsomstandigheden tijdens de Bersiap-periode alsmede de bedreiging van de moeder van appellant op zich niet tot erkenning als burger-oorlogsslachtoffer kunnen leiden, waarbij ervan wordt uitgegaan dat ten aanzien van de moeder geen geweld is gebruikt.

Bij het door verweerster ingestelde, zorgvuldig te noemen onderzoek, waarbij historische gegevens zijn geraadpleegd alsmede de bij verweerster aanwezige dossiers van de moeder en tante van appellant, is geen enkele bevestiging verkregen van de door appellant gestelde oorlogsgebeurtenissen. Naar de Raad reeds meermalen als zijn oordeel heeft gegeven kan een oorlogsgebeurtenis niet uitsluitend op grond van een eigen verklaring als voldoende vaststaand worden aangemerkt, maar dient een dergelijke verklaring te worden ondersteund door aanvullende gegevens. Dergelijke gegevens zijn niet verkregen of overgelegd.

Ook overigens is de Raad op grond van hetgeen door appellant is aangevoerd niet gebleken van oorlogsomstandigheden welke onder de werking van de Wet kunnen worden gebracht.

Uit het bovenstaande volgt dat de door appellant genoemde omstandigheden niet tot erkenning als burger-oorlogsslachtoffer kunnen leiden. De Raad merkt nog op dat hiermee zeker niet is beoogd te miskennen dat appellant tijdens de Bersiap-periode moeilijke omstandigheden heeft ervaren, maar de erkenning als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet is gebonden aan de in die wet omschreven gebeurtenissen.

Voor vernietiging van het bestreden besluit bestaat derhalve geen grond, zodat dat besluit in rechte kan standhouden.

De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door G.L.M.J. Stevens. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2006.

(get.) G.L.M.J. Stevens.

(get.) J.P. Schieveen.

HD

01.07