Home

Centrale Raad van Beroep, 18-07-2006, AY5576, 04-4896 NABW

Centrale Raad van Beroep, 18-07-2006, AY5576, 04-4896 NABW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
18 juli 2006
Datum publicatie
3 augustus 2006
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2006:AY5576
Zaaknummer
04-4896 NABW
Relevante informatie
Algemene bijstandswet [Tekst geldig vanaf 01-07-2011] [Regeling ingetrokken per 2004-01-01] art. 14a, Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, New York, 16-12-1966 [Tekst geldig vanaf 11-03-1979] art. 15

Inhoudsindicatie

1. Betekenis van in rechte onaantastbaar geworden herzienings- of intrekkingsbesluit voor boetebesluit; 2. Geval waarin ondanks het niet instellen van hoger beroep door de betrokkene een in eerste aanleg aangevoerde en door de rechtbank verworpen beroepsgrond in hoger beroep – toch – wordt besproken; 3. Hoerver gaat de op grond van art. 15, eerste lid, derde volzin, IVBPR te maken vergelijking?

Uitspraak

04/4896 NABW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 juli 2004, 03/3146

(hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)

en

appellant

Datum uitspraak: 18 juli 2006

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld en, desgevraagd, nadere stukken ingezonden.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2005. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. de Wit, werkzaam bij de gemeente Rotterdam. Betrokkene is niet verschenen.

Nadat was gebleken dat de kennisgeving voor de zitting van 31 mei 2005 betrokkene niet had bereikt, heeft de Raad het onderzoek heropend.

Betrokkene heeft vervolgens een verweerschrift ingediend.

Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van 27 september 2005. Appellant heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen. Betrokkene is verschenen.

II. OVERWEGINGEN

Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden en de toepasselijke algemeen verbindende voorschriften verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.

Betrokkene heeft van 24 februari 1996 tot 1 juli 1999 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (hierna: Abw) ontvangen.

Bij besluit van 15 december 2001 heeft appellant naar aanleiding van signalen van de Belastingdienst de toegekende bijstand over de periode van 6 april 1998 tot en met

18 december 1998 herzien. Daaraan is ten grondslag gelegd dat betrokkene, in strijd met de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende - wettelijke - inlichtingenverplichting, werkzaamheden en inkomsten via uitzendbureau Quick Force bij (inlener) Vriesekoop te Zoetermeer niet heeft opgegeven en dat als gevolg daarvan tot een te hoog bedrag aan bijstand is verleend. Tevens heeft appellant de kosten van de ten onrechte betaalde bijstand tot een bedrag van € 4.202,06 teruggevorderd. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden.

Bij besluit van 12 augustus 2002, in bezwaar gehandhaafd bij besluit van

12 september 2003, heeft appellant aan betrokkene wegens deze schending van de wettelijke inlichtingenverplichting een boete opgelegd van € 429,--.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het beroep tegen het besluit van 12 september 2003 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het besluit van 12 augustus 2002 herroepen. De rechtbank heeft allereerst opgemerkt dat, anders dan de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van

18 november 2003 (LJN AN9715), het in rechte onaantastbaar worden van het herzieningsbesluit niet betekent dat in beroep tegen het boetebesluit de schending van de wettelijke inlichtingenverplichting niet - ten volle - aan de orde kan worden gesteld. Vervolgens heeft zij overwogen dat afdoende is komen vast te staan dat betrokkene in de in geding zijnde periode werkzaamheden via uitzendbureau Quick Force heeft verricht en van die werkzaamheden en de daaruit verkregen inkomsten geen melding heeft gemaakt. Aansluitend heeft de rechtbank overwogen dat de opgelegde boete in overeenstemming is met artikel 14a van de Abw en het Boetebesluit socialezekerheidswetten. Ten slotte heeft zij de volgens vaste rechtspraak vereiste vergelijking op grond van artikel 15, eerste lid, derde volzin, van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (hierna: IVBPR) gemaakt en in dat kader vastgesteld dat artikel 7, eerste lid, van de met ingang van 1 mei 2004 in werking getreden - gemeentelijke - Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand (hierna: Afstemmingsverordening) bepaalt dat een maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerste dag van de kalendermaand volgend op de datum waarop het - primaire - (maatregel)besluit is bekendgemaakt. Nu betrokkene op

12 augustus 2002 (de datum van het primaire boetebesluit) geen bijstand meer ontving, betekent dit dat appellant op die datum geen maatregel op grond van de Afstemmingsverordening zou kunnen opleggen. Derhalve is volgens de rechtbank sprake van een situatie als bedoeld in artikel 15, eerste lid, derde volzin, van het IVBPR.

Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Als eerste grief heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de schending van de wettelijke inlichtingenverplichting alsnog aan de orde kan worden gesteld. Als tweede grief is aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat in dit geval sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, eerste lid, derde volzin, van het IVBPR.

Betrokkene heeft in hoger beroep zijn in eerste aanleg betrokken stelling herhaald dat hij in de in geding zijnde periode geen werkzaamheden heeft verricht en dat een andere persoon zijn sofi-nummer moet hebben gebruikt.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

De eerste grief van appellant slaagt, daargelaten tot welke conclusie een andersluidend oordeel van de Raad zou moeten leiden, niet. Met de rechtbank en overeenkomstig zijn bestendige lijn terzake is de Raad van oordeel dat de (formele) rechtskracht van het besluit van 15 november 2001 uitsluitend ziet op de met dat besluit tot stand gebrachte rechtsgevolgen en derhalve niet op de daaraan ten grondslag gelegde oordelen van feitelijke en juridische aard. De uitspraak van de Raad van 18 november 2003 waaraan de rechtbank heeft gerefereerd, is met deze bestendige lijn niet in overeenstemming.

De Raad overweegt vervolgens dat het gegeven dat betrokkene geen hoger beroep heeft ingesteld, in dit geval niet in de weg staat aan bespreking in hoger beroep van diens in eerste aanleg verworpen beroepsgrond dat geen sprake is geweest van schending van de wettelijke inlichtingenverplichting. Nu het gevolg van de aangevallen uitspraak is dat de aan betrokkene opgelegde boete komt te vervallen, kan aan betrokkene - mede gelet op het feit dat het huidige wettelijke stelsel niet voorziet in de mogelijkheid van zogeheten incidenteel hoger beroep - immers niet worden verweten dat hij geen hoger beroep heeft ingesteld. Voorts is van belang dat het niet of niet behoorlijk nakomen van de wettelijke inlichtingenverplichting ingevolge artikel 14a, eerste lid, van de Abw - de - voorwaarde is voor de uitoefening van de bevoegdheid om een boete op te leggen, zodat sprake is van de vereiste nauwe verwevenheid tussen de tweede grief van appellant en deze beroepsgrond van betrokkene.

Hiervan uitgaande stelt de Raad aansluitend vast dat de rechtbank terecht en op grond van de juiste overwegingen heeft geoordeeld dat afdoende is komen vast te staan dat betrokkene degene is geweest die in de in geding zijnde periode werkzaamheden via uitzendbureau Quick Force heeft verricht en dat betrokkene van die werkzaamheden en de daaruit verkregen inkomsten geen melding heeft gemaakt. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat bij betrokkene elke verwijtbaarheid ten aanzien van deze gedraging ontbreekt. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat deze gedraging heeft geleid tot het tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, zodat niet met een waarschuwing kon worden volstaan, was appellant gehouden aan betrokkene een boete op te leggen.

Artikel 10, eerste lid, van de Afstemmingsverordening bepaalt, voor zover hier van belang, dat het niet nakomen van de wettelijke inlichtingenverplichting, als gevolg waarvan ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is verleend, leidt tot een maatregel van de vierde categorie.

Op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c, van de Afstemmingsverordening wordt een maatregel van de vierde categorie opgelegd indien sprake is van een benadelingsbedrag van € 2.000,-- tot € 4.000,--.

Ingevolge artikel 6, tweede lid, aanhef en onder d, van de Afstemmingsverordening bedraagt een maatregel van de vierde categorie 40% van de bijstandsnorm gedurende een maand.

Op grond van deze bepalingen moet naar het oordeel van de Raad worden geconcludeerd dat de Afstemmingsverordening wat de in dit geding aan de orde zijnde gedraging betreft in algemene zin voorziet in het opleggen van een “penalty” als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van het IVBPR en in een objectieve maatstaf voor de berekening van de hoogte van de op te leggen sanctie. Appellant heeft het benadelingsbedrag ten gevolge van de schending van de inlichtingenverplichting door betrokkene berekend op € 3.225,87, hetgeen volgens appellant zou leiden tot de maatregel van verlaging van de bijstand met

€ 445,68. Dit betekent dat niet kan worden gezegd dat de bepalingen van de Afstemmingsverordening voorzien in het opleggen van een lagere sanctie dan de bij het besluit van 12 september 2003 gehandhaafde boete.

Of een overeenkomstig het - nieuwe - wettelijke stelsel op te leggen sanctie wel of niet daadwerkelijk ten uitvoer kan of zou kunnen worden gelegd, behoort naar het oordeel van de Raad bij de op grond van artikel 15, eerste lid, derde volzin, van het IVBPR te maken vergelijking geen rol te spelen, aangezien dit gegeven niet (mede) bepalend is voor het antwoord op de vraag of “de wet mocht voorzien in de oplegging van een lichtere straf”. Om die reden kan de Raad aan het bepaalde in artikel 7, eerste lid, van de Afstemmingsverordening niet de betekenis toekennen die de rechtbank daaraan heeft toegekend. Hieruit volgt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het besluit van 12 september 2003 in strijd is met artikel 15, eerste lid, derde volzin, van het IVBPR, zodat de tweede grief van appellant slaagt.

De Raad ziet in de beschikbare gegevens geen aanknopingspunt voor het oordeel dat de boete op grond van artikel 14a, tweede lid, van de Abw op een ander bedrag dan € 429,-- zou moeten worden vastgesteld. In hetgeen betrokkene heeft aangevoerd ziet de Raad ook geen dringende redenen als bedoeld in artikel 14a, vierde lid, van de Abw op grond waarvan appellant van het opleggen van een boete kan afzien.

Uit het voorgaande vloeit voort dat de Raad de aangevallen uitspraak zal vernietigen en, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van betrokkene tegen het besluit van 12 september 2002 ongegrond zal verklaren.

Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door T.G.M. Simons als voorzitter en C. van Viegen en W.I. Degeling als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2006.

(get.) T.G.M. Simons.

(get.) M. Pijper.

TG14072006