Home

Centrale Raad van Beroep, 28-06-2006, AY2635, 05-3799 WW

Centrale Raad van Beroep, 28-06-2006, AY2635, 05-3799 WW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
28 juni 2006
Datum publicatie
7 juli 2006
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2006:AY2635
Zaaknummer
05-3799 WW
Relevante informatie
Werkloosheidswet [Tekst geldig vanaf 02-08-2022], Werkloosheidswet [Tekst geldig vanaf 02-08-2022] art. 24

Inhoudsindicatie

WW-uitkering bij wijze van maatregel blijvend geheel geweigerd omdat betrokkene verwijtbaar werkloos is geworden.

Uitspraak

05/3799 WW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 13 mei 2005, 04/619 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, (hierna: Uwv)

met tevens als partij:

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Alblasserdam, (hierna: werkgever).

Aan het geding in hoger beroep heeft tevens de werkgever als partij deelgenomen.

Datum uitspraak: 28 juni 2006.

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Alblasserdam heeft desgevraagd een reactie en nadere stukken ingezonden.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2006. Appellant is -zoals tevoren bericht- niet verschenen. Het Uwv zich heeft laten vertegenwoordigen door

mr. C. van den Berg, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Alblasserdam heeft zich laten vertegenwoordigen door C.H. Conrad, werkzaam bij de gemeente Alblasserdam.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.

2.1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.

2.2. Appellant is vanaf 17 mei 1999 werkzaam geweest als [functie] bij de gemeente Alblasserdam (hierna: de werkgever). Bij brief van 3 juli 2003 heeft de werkgever aan appellant medegedeeld voornemens te zijn hem ongevraagd strafontslag te verlenen omdat uit intern onderzoek is gebleken dat hij met gebruikmaking van gemeentelijke middelen en tijdens werktijd grote hoeveelheden porno heeft verzameld en in digitale vorm heeft opgeslagen op gemeentelijke computers. Na een gesprek tussen de werkgever en appellant heeft appellant bij brief van 18 augustus 2003 verzocht hem ontslag te verlenen. Bij besluit van burgemeester en wethouders van de gemeente Alblasserdam van 19 augustus 2003 is aan appellant met ingang van 1 augustus 2003 eervol ontslag verleend.

2.3. Op 27 augustus 2003 heeft appellant een uitkering ingevolge de WW aangevraagd. Bij besluit van 30 september 2003, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 26 mei 2004, heeft het Uwv de uitkering met ingang van 19 augustus 2003 bij wijze van maatregel blijvend geheel geweigerd omdat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. Daartoe is overwogen dat hij oneigenlijk gebruik heeft gemaakt van computerapparatuur van zijn werkgever en dat hij zich zodanig heeft gedragen dat hij kon weten dat hij zou worden ontslagen, zodat zijn werkloosheid als verwijtbaar wordt aangemerkt. Van verminderde verwijtbaarheid is daarbij niet gebleken.

3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat, anders dan appellant meent, bij de besluitvorming van het Uwv niet zozeer een rol heeft gespeeld dat appellant zich niet tegen zijn ontslag heeft verweerd, maar dat van belang was de gedraging die tot het ontslag heeft geleid. In dit verband gaat het volgens de rechtbank om de gedraging dat appellant op de computer op zijn werkplek, zoals hij zelf heeft erkend, pornografisch materiaal had opgeslagen. Naar aanleiding hiervan heeft het Uwv volgens de rechtbank terecht geconcludeerd dat appellant redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat zijn gedrag dermate verwijtbaar was dat dit gedrag, ongeacht of zijn werkgever daartoe regels had gesteld en hij deze bestanden buiten werktijd bewerkte, de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. Voor redenen om verminderde verwijtbaarheid aan te nemen, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien zodat het Uwv de WW-uitkering terecht blijvend geheel heeft geweigerd.

4. Appellant heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Daartoe is aangevoerd dat hij door zijn voormalig gemachtigde in de ontslagprocedure onjuist is voorgelicht en niet goed is begeleid. Voorts heeft hij aangegeven dat hij in zijn eigen tijd op een plek op zijn eigen computer waar normaliter niemand bij kon komen, werkzaamheden heeft verricht die te maken hadden met een poging de wereld te waarschuwen voor verder verval ten gevolge van verslaving aan porno, in welk verband hij een website heeft gemaakt.

5.1. De Raad overweegt het volgende.

5.2. In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of de rechtbank dient te worden gevolgd in haar oordeel dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder a, van de WW en of het Uwv in verband hiermee de uitkering terecht blijvend geheel heeft geweigerd. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (onder meer in zijn uitspraak van 14 augustus 1990, LJN ZB1611, RSV 1990/357) valt een situatie als hier aan de orde, waarin een betrokkene werkloos wordt doordat hij niet is ontslagen wegens een verwijtbare gedraging maar de eer aan zichzelf houdt doordat hij zelf ontslag heeft genomen, ook onder dit artikelonderdeel te brengen.

5.3. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en stelt zich achter de overwegingen van de aangevallen uitspraak. Naar aanleiding van hetgeen door appellant in hoger beroep is aangevoerd, voegt de Raad daaraan het volgende toe. Het oogmerk dat appellant met het opslaan van bedoelde bestanden zou hebben gehad doet niet af aan het feit dat deze gedraging van appellant jegens zijn werkgever verwijtbaar dient te worden geacht en dat hij heeft moeten dan wel kunnen begrijpen dat het opslaan en bewerken van deze bestanden tijdens werktijd en op computerapparatuur van de werkgever niet kan worden getolereerd en dat dit gedrag ontslag tot gevolg zou kunnen hebben. Dat appellant het niet heeft laten aankomen op een ongevraagd strafontslag maar, nadat hij was gehoord over het daartoe strekkende voornemen, door het College van burgemeester en wethouders voor de keus gesteld strafontslag te krijgen of zelf ontslag te nemen, zelf om ontslag heeft gevraagd doet niet af aan de verwijtbaarheid van zijn gedrag jegens zijn werkgever. Mitsdien heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden in de juist bedoelde zin en is op die grond de WW-uitkering terecht blijvend geheel geweigerd. Hetgeen appellant heeft aangevoerd met betrekking tot de wijze waarop hij in de ontslagprocedure door zijn gemachtigde is begeleid, kan de Raad -wat daar verder ook van zij- niet tot een ander oordeel leiden reeds nu deze begeleiding geheel voor rekening en risico van appellant komt. De Raad is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan zou dienen te worden geoordeeld dat de gedraging van appellant hem niet in overwegende mate kan worden verweten.

5.4. Op grond van het vorenstaande komt de Raad dan ook tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2006.

(get.) T. Hoogenboom

(get.) L. Karssenberg

FB/13/6