Centrale Raad van Beroep, 04-07-2006, AY0265, 05-2568 WWB
Centrale Raad van Beroep, 04-07-2006, AY0265, 05-2568 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 4 juli 2006
- Datum publicatie
- 5 juli 2006
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2006:AY0265
- Zaaknummer
- 05-2568 WWB
Inhoudsindicatie
Aanvraag langdurigheidstoeslag ten onrechte afgewezen. Verzoek vergoeding van de wettelijke rente over de ten onrechte niet uitbetaalde langdurigheidstoeslag.
Uitspraak
05/2568 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Weert (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 14 maart 2005, 04/1166 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
appellant.
Datum uitspraak: 4 juli 2006.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. A.H.J. Hahn, advocaat te Roermond, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 mei 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door
J.G.M. van Ratingen en P.E.H. Coonen, beiden werkzaam bij de gemeente Weert. Betrokkene is - met bericht - niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Betrokkene, geboren in 1952, ontvangt sedert 19 maart 1999 algemene bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
Op 28 juni 2004 heeft zij een aanvraag ingediend voor een langdurigheidstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de WWB.
Bij besluit van 16 juli 2004 heeft appellant deze aanvraag afgewezen.
Bij besluit van 17 augustus 2004 heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 16 juli 2004 ongegrond verklaard. Appellant heeft hierbij overwogen dat betrokkene gedurende de periode van 12 juni 2000 tot en met 16 juni 2000 geen bijstand heeft ontvangen wegens overschrijding van de maximaal toegestane vakantieduur van 28 dagen per kalenderjaar. Naar het oordeel van appellant is er om die reden geen sprake van een ononderbroken periode van 60 maanden voorafgaande aan de aanvraag als bedoeld in artikel 36, eerste lid, onderdeel a, van de WWB.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 17 augustus 2004 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en beslissingen gegeven inzake proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft overwogen dat het standpunt van appellant, dat betrokkene niet voor een langdurigheidstoeslag in aanmerking komt omdat zij gedurende de periode van 12 juni 2000 tot en met 16 juni 2000 geen inkomsten heeft gehad, waardoor zij in die periode geen sociale zekerheidsrechten heeft opgebouwd, geen steun vindt in de wet.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de WWB verleent het college op aanvraag een langdurigheidstoeslag aan een persoon van 23 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar die:
a. gedurende een ononderbroken periode van 60 maanden een inkomen heeft dat niet hoger is dan de bijstandsnorm en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft;
b. gedurende de in onderdeel a bedoelde periode geen inkomsten uit of in verband met arbeid heeft ontvangen;
c. gedurende de in onderdeel a bedoelde periode naar het oordeel van het college voldoende heeft getracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en aanvaarden, en; d. na een periode als bedoeld in onderdeel a, binnen een periode van twaalf maanden niet voor een langdurigheidstoeslag in aanmerking is gekomen.
Artikel 36 derde lid, van de WWB bepaalt dat, van deze bepaling de langdurigheidstoeslag wordt verleend met ingang van de datum waarop een periode als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, is bereikt.
Een en ander houdt in dat de ingangsdatum van de langdurigheidstoeslag de peildatum is waarop de periode van
60 maanden is bereikt (hierna: referteperiode). Dit betekent dat artikel 36 van de WWB er niet toe dwingt om de datum waarop de aanvraag is gedaan als peildatum aan te merken. Voor een in 2004 gedane aanvraag geldt 1 januari 2004 als eerst mogelijke peildatum. Nu het in de systematiek van de hier aan de orde zijnde wettelijke regeling gaat om een eenmalige, jaarlijks op aanvraag toe te kennen toeslag, is voor de toetsing van het besluit op bezwaar ter zake bepalend of gezegd kan worden dat de betrokkene op 1 januari 2004 dan wel (uiterlijk) ten tijde van het nemen van dat besluit heeft voldaan de in artikel 36, eerste lid, van de WWB gestelde voorwaarden (zie ook de heden gedane uitspraak, reg.nr. 05/6648 WWB).
In dit geding staat centraal de vraag of betrokkene gedurende de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 december 2003 heeft voldaan aan het gestelde in artikel 36, eerste lid, onderdeel a, van de WWB. Voldoet betrokkene aan de voorwaarde van het eerste lid, onderdeel a, van artikel 36 van de WWB dan heeft appellant de aanvraag om langdurigheidstoeslag ten onrechte afgewezen omdat namens appellant ter zitting van de Raad desgevraagd is meegedeeld dat vaststaat, en de Raad ziet op grond van de voorhanden gedingstukken geen aanleiding hierover anders te oordelen, dat betrokkene in deze periode aan de overige in het eerste lid van artikel 36 van de WWB genoemde voorwaarden voor toekenning van de langdurigheidstoeslag heeft voldaan.
Vaststaat dat betrokkene in de jaren 1999 tot en met 2003 geen in aanmerking te nemen vermogen heeft gehad. Zij heeft van uitsluitend algemene bijstand naar de voor haar geldende norm ontvangen, met uitzondering van de periode van 12 juni 2000 tot en met 16 juni 2000. Dit betekent dat betrokkene gedurende de gehele referteperiode geen inkomen had hoger dan de voor haar van toepassing zijnde bijstandsnorm. Het enkele feit dat betrokkene gedurende de referteperiode niet ononderbroken inkomen (lager dan wel gelijk aan de betreffende bijstandsnorm) heeft ontvangen, biedt op zichzelf onvoldoende grondslag om de aanvraag met toepassing van artikel 36, eerste lid, onderdeel a, van de WWB af te wijzen. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het standpunt van appellant dat betrokkene niet voor een langdurigheidstoeslag in aanmerking komt omdat zij gedurende de inkomensloze periode van 12 juni 2000 tot en met 16 juni 2000 geen sociale zekerheidsrechten heeft opgebouwd, wat daarvan verder ook zij, geen steun vindt in de wet.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de rechtbank het door betrokkene tegen het besluit van 17 augustus 2004 ingestelde beroep terecht gegrond heeft verklaard en dat besluit terecht heeft vernietigd.
Nu voorts vaststaat, zoals hierboven is overwogen, dat betrokkene op 1 januari 2004 ook aan de overige voor de toekenning van de langdurigheidstoeslag geldende voorwaarden heeft voldaan, heeft appellant ten onrechte geweigerd betrokkene de gevraagde langdurigheidstoeslag toe te kennen. De Raad ziet hierin aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 36 van de WWB zelf in de zaak te voorzien. De Raad zal daarom het primaire besluit van 16 juli 2004 herroepen en bepalen dat deze toeslag met ingang van 1 januari 2004 aan betrokkene wordt toegekend naar het bedrag dat in 2004 gold voor een alleenstaande.
Betrokkene heeft in beroep verzocht om vergoeding van de wettelijke rente over de ten onrechte niet uitbetaalde langdurigheidstoeslag. Betrokkene heeft hiermee een beroep gedaan op het bepaalde in artikel 8:73 van de Awb.
Met het voorgaande is gegeven dat betrokkene als gevolg van het onrechtmatig gebleken besluit van 16 juli 2004 schade heeft geleden, bestaande in vertraagde uitbetaling van de langdurigheidstoeslag. Aangezien niet is gebleken van bijzondere omstandigheden rust op de gemeente Weert de verplichting die schade te vergoeden op de voet van de artikelen 6:119 en 6:120 van het Burgerlijk Wetboek. De WWB bevat geen algemeen verbindende voorschriften met betrekking tot de dag waarop de langdurigheidstoeslag aan betrokkene had moeten zijn betaald. Gelet hierop neemt de Raad omwille van een praktische en eenvormige rechtstoepassing tot uitgangspunt dat in het geval van toekenning van een langdurigheidstoeslag die toeslag had moeten worden uitgekeerd uiterlijk op de laatste dag van de maand waarin de datum valt van de bekendmaking van het primaire besluit. De eerste dag waarop over de niet betaalbaar gestelde langdurigheidstoeslag wettelijke rente is verschuldigd, moet derhalve worden gesteld op 1 augustus 2004. De laatste dag waarover rente is verschuldigd is de dag waarop ter uitvoering van deze uitspraak alsnog de aan betrokkene toekomende langdurigheids- toeslag zal worden nabetaald. Bij de berekening van de wettelijke rente dient telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover wettelijke rente wordt berekend te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.
De Raad ziet aanleiding om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze kosten worden begroot op
€ 322.-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Herroept het besluit van 16 juli 2004;
Bepaalt dat de gevraagde langdurigheidstoeslag met ingang van 1 januari 2004 aan betrokkene wordt verleend tot een bedrag van € 324,--;
Veroordeelt appellant tot schadevergoeding zoals in rubriek II van deze uitspraak is aangegeven, te betalen door de gemeente Weert;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 322,--, te betalen door de gemeente Weert;
Bepaalt dat van de gemeente Weert een griffierecht van € 422,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en Th.C. van Sloten en R.H.M. Roelofs als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2006.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) S.W.H. Peeters.