Home

Centrale Raad van Beroep, 21-06-2006, AX9586, 04-2141 WAO

Centrale Raad van Beroep, 21-06-2006, AX9586, 04-2141 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
21 juni 2006
Datum publicatie
29 juni 2006
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2006:AX9586
Zaaknummer
04-2141 WAO

Inhoudsindicatie

WAO-schatting. Belastbaarheid. Geschiktheid geselecteerde functies.

Uitspraak

04/2141 WAO

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 24 maart 2004, 03/1963 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),

Datum uitspraak: 21 juni 2006

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. H.W. Bemelmans, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2006.

Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Croes.

II. OVERWEGINGEN

Appellante heeft op 1 oktober 2002 bij het Uwv een aanvraag ingediend voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) terzake van op 11 februari 2002 ingetreden arbeidsongeschiktheid. Zij was destijds als verkoopster voor 25 uur per week werkzaam bij [naam werkgever] te [vestigingsplaats] en is uitgevallen wegens rechterschouderklachten. Appellante is op 15 november 2002 gezien door een verzekeringsarts, die vaststelde dat er sprake was van een status na frozen shoulder en daaruit voortvloeiende beperkingen vastlegde in een zogeheten Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Een arbeidskundige heeft vervolgens functies geselecteerd, waarin appellante een zodanig inkomen kon verdienen dat geen sprake was van een verlies aan verdiencapaciteit.

Bij besluit van 7 januari 2003 is aan appellante dienovereenkomstig in aansluiting op de wachttijd van 52 weken, die op

9 februari 2003 was verstreken, geen uitkering ingevolge de WAO toegekend.

In de bezwaarfase is appellante gezien door bezwaarverzekeringsarts M. Carere, die gelet op het nader onderzoek reden zag inlichtingen in te winnen bij de behandelend revalidatiearts H. van der Linde. Deze gaf in een brief van 16 mei 2003 aan dat de hand-armfunctie rechts van appellante in zijn totaliteit fors beperkt was. Mede op grond hiervan heeft de bezwaarverzekeringsarts geconcludeerd dat verdergaande beperkingen moesten worden aangenomen dan de primaire verzekeringsarts had gedaan met name ten aanzien van rechterschouder- en armbelastend werk. De aanvullende beperkingen zijn vastgelegd in een nieuw opgestelde FML.

Een bezwaararbeidsdeskundige heeft met inachtneming hiervan de geselecteerde functies nader geanalyseerd en de functies van telefonist/centralist (Sbc-code 315170), telefonist receptionist, typist (Sbc-code 315120), parkeerwachter (Sbc-code 342022) en assisistente consultatiebureau (Sbc-code 372091) nog geschikt geacht voor appellante. Gelet op de mediane loonwaarde werd het verlies van verdiencapaciteit vastgesteld op 9%, zodat het primaire besluit bleef gehandhaafd.

Bij besluit van 21 juli 2003 (het bestreden besluit) is het bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Gelet op de beschikbare medische gegevens, waaronder met name de rapporten van de betrokken (bezwaar)verzekeringsartsen en van voornoemde revalidatiearts, zag de rechtbank geen reden om eraan te twijfelen dat de belastbaarheid van appelante per 10 februari 2003 juist was vastgesteld. De rechtbank heeft hierbij overwogen dat appellante haar standpunt dat onvoldoende rekening is gehouden met haar beperkingen, niet met nieuwe medische gegevens heeft onderbouwd.

De rechtbank achtte verder de hiervoor vermelde functies in overeenstemming met de vastgestelde beperkingen en heeft daarbij in aanmerking genomen dat de bezwaarverzekeringsarts in de nieuw opgestelde FML ook een beperking had aangenomen inzake het niet boven (rechter)schouderhoogte actief kunnen zijn.

In hoger beroep heeft appellante, onder verwijzing naar de rapportage van 16 mei 2003 van voornoemde revalidatiearts aangevoerd dat de beperking van haar rechterschoudergewricht onvoldoende is meegewogen, omdat zij die arm in het geheel niet zou kunnen belasten en slechts functies geduid mochten worden die éénarmig kunnen worden uitgevoerd, aan welk criterium niet zou zijn voldaan. Ter onderbouwing hiervan heeft de gemachtigde van appellante de Raad nog een rapport van 16 juni 2005 van het Reumacentrum van de Sint Maartenskliniek te Nijmegen doen toekomen.

De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank, dat er geen reden is te twijfelen aan de bevindingen van voornoemde bezwaarverzekeringsarts, die zijn standpunt omtrent de belastbaarheid van appellante mede heeft gebaseerd op informatie van de behandelend sector.

De Raad acht verder met het door deze bezwaarverzekeringsarts in hoger beroep geleverde commentaar voldoende aannemelijk geworden dat het door de gemachtigde van appellante ingezonden rapport van voormeld reumacentrum geen reden geeft om verdergaande beperkingen aan te nemen. De bevindingen van dit reumacentrum zijn volgens de bezwaarverzekeringsarts vergelijkbaar met die van voornoemde revalidatiearts.

Het standpunt van appellante dat zij als éénarmige zou moeten worden beschouwd vindt naar het oordeel van de Raad geen bevestiging in het rapport van deze revalidatiearts, noch in dat van voormeld reumacentrum.

Bij het in hoger beroep van de zijde van het Uwv uitgebrachte arbeidskundige rapport van 26 april 2005 is het reeds in de bezwaarfase door de bezwaararbeidsdeskundige ingenomen standpunt nader geadstrueerd. Naar het oordeel van de Raad zijn de beperkingen van appellante op het punt van het sociaal en persoonlijk functioneren alsmede ten aanzien van de lichamelijke belastbaarheid niet zodanig, dat zij – gelet op de arbeidskundige gegevens – niet in staat zou zijn het merendeel van de geselecteerde functies te vervullen. Weliswaar bestaat twijfel over de geschiktheid van één van de onder de Sbc-code 315120 vermelde functies, maar ook als deze functie zou vervallen resteert een voldoende aantal functies, met het vereiste aantal arbeidsplaatsen, om de schatting op te kunnen baseren. Hetgeen van de zijde van appellante in dit verband bij aanvullend beroepschrift van 2 mei 2006 is aangevoerd vormt voor de Raad geen reden voor een ander oordeel.

Gezien het vorenstaande verenigt de Raad zich met het oordeel van de rechtbank.

Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.S.E. Wulffraat-van Dijk en M.C. Bruning als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.J.T.M. Bruijnis-Vermeulen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2006.

(Get.) Ch. Van Voorst.

(get.) A.J.T.M. Bruijnis-Vermeulen.