Home

Centrale Raad van Beroep, 06-06-2006, AX8855, 05-5097 WWB

Centrale Raad van Beroep, 06-06-2006, AX8855, 05-5097 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
6 juni 2006
Datum publicatie
19 juni 2006
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2006:AX8855
Zaaknummer
05-5097 WWB

Inhoudsindicatie

Ingangsdatum toekenning van bijstandsuitkering. Overgangsrecht.

Uitspraak

05/5097 WWB

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 6 juli 2005, 04/2342 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg (hierna: College)

Datum uitspraak: 6 juni 2006

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. D.P.F. Arens, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2006. Appellante is, zoals vooraf bericht, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.J.C.J. Crombach, werkzaam bij de gemeente Tilburg.

II. OVERWEGINGEN

De Raad gaat uit van de volgende voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

Appellante heeft zich op 26 februari 2004 gemeld bij het Centrum voor werk en inkomen (hierna: CWI) voor een aanvraag om bijstand. Op het aanvraagformulier gaf zij als gewenste ingangsdatum aan mei of juni 2003. Bij besluit van 11 mei 2004 heeft het College aan appellante bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) toegekend met ingang van 26 februari 2004.

Bij besluit van 30 september 2004 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 11 mei 2004 ongegrond verklaard en de ingangsdatum op 26 februari 2004 gehandhaafd.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 30 september 2004 ongegrond verklaard.

Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Ten aanzien van het toepasselijke recht

Met ingang van 1 januari 2004 is de WWB in werking getreden en is de Algemene bijstandswet (Abw) ingetrokken. De hoofdregel is dat op besluiten genomen vanaf 1 januari 2004 de WWB van toepassing is, tenzij in specifieke bepalingen van overgangsrecht anders is bepaald.

In de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Raad van 19 december 2005 (LJN AU8989) is reeds geoordeeld dat op aanvragen om periodieke bijstand waarbij de aanvraag plaatsvond vóór 1 januari 2004, ingevolge artikel 5, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Wet werk en bijstand (IWWB) in afwijking van de hoofdregel met toepassing van de artikelen 67 en 68a van de Abw moet worden beslist. De Raad neemt voorts in het kader van een redelijke wetsuitleg aan dat artikel 5, aanhef en onder a, van de IWWB niet slechts ziet op aanvragen waarop een toekenningsbesluit volgt, maar ook op gevallen waarin de aanvraag strekt tot toekenning van periodieke bijstand met ingang van een vóór 1 januari 2004 gelegen datum en die aanvraag geheel of ten dele wordt afgewezen.

Voor de goede orde merkt de Raad vervolgens nog op dat toepassing van artikel 21, eerste lid, onder a, van de IWWB in dit geval niet aan de orde is. Anders dan wellicht zou kunnen worden afgeleid uit de uitspraak van 19 december 2005 is daarvoor redengevend dat artikel 5 van de IWWB geacht moet worden te derogeren aan artikel 21, eerste lid, onder a, van de IWWB. Dat wil zeggen dat artikel 5 van de IWWB betrekking heeft op zowel het primaire besluit als het besluit op bezwaar.

Uit het voorgaande vloeit voort dat op aanvragen gedaan ná de peildatum, die (tevens) een verzoek inhouden om bijstand met terugwerkende kracht tot een datum gelegen vóór 1 januari 2004, voor de vaststelling van de ingangsdatum met toepassing van artikel 43 en 44 van de WWB dient te worden beslist. Volledigheidshalve voegt de Raad hieraan nog toe dat indien de ingangsdatum met inachtneming van deze bepalingen wordt vastgesteld op een datum gelegen vóór 1 januari 2004, (de omvang van) het recht op bijstand vervolgens - op grond van de rechtspraak van de Raad inzake de temporele werking van wetgeving zoals neergelegd in zijn uitspraken van 21 april 2005 (LJN AT4358) en 6 december 2005 (LJN AU7664) - dient te worden bepaald aan de hand van de materiële bepalingen van de Abw zoals die destijds golden.

Aangezien in dit geval de aanvraag alsook de CWI-melding zijn gedaan na 1 januari 2004 heeft het College de vraag of de ingangsdatum van de bijstand op 26 februari 2004 dient te worden gesteld terecht beoordeeld met toepassing van de artikelen 43 en 44 van de WWB

Ten gronde

De Raad stelt voorop dat zijn vaste jurisprudentie inzake de toepassing van de artikelen 67 en 68a van de Abw (zie de uitspraak van 8 maart 2005, LJN AT0209) wat betreft het vaststellen van de ingangsdatum van een bijstandsuitkering ook onder de WWB zijn gelding heeft behouden. Dit betekent dat in beginsel geen bijstand wordt verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de melding bij het CWI heeft plaatsgevonden, tenzij bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.

Vaststaat dat appellante zich op 26 februari 2004 heeft gemeld bij het CWI voor een aanvraag om bijstand en dat zij op 23 maart 2004 een daartoe strekkende aanvraag heeft ingediend met ingang van mei of juni 2003. Het College heeft hierop overeenkomstig de artikelen 43 en 44 van de WWB aan appellante met ingang van 26 februari 2004 een uitkering ingevolge de WWB toegekend. Van bijzondere omstandigheden die tot een eerdere ingangsdatum zouden moeten leiden is de Raad niet gebleken. De Raad merkt in dat verband op dat de in hoger beroep overgelegde verklaring van haar huisarts G.W.L.M. Verhaak onvoldoende concrete aanknopingspunten biedt om aan te nemen dat zij ten tijde hier van belang buiten staat was om zich bij het CWI te melden en zelf dan wel met behulp van derden een aanvraag om bijstand in te dienen.

Evenmin is de Raad gebleken dat appellante als gevolg van onjuiste informatie niet eerder een aanvraag heeft ingediend. De Raad verwijst naar hetgeen de rechtbank op dit punt heeft overwogen, waarmee hij zich kan verenigen.

Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat het College op goede gronden de ingangsdatum op 26 februari 2004 heeft gesteld.

De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.

De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.E. Broekman als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2006.

(get.) G.A.J. van den Hurk.

(get.) P.E. Broekman.

LJN EK0205