Home

Centrale Raad van Beroep, 02-05-2006, AX3057, 05-3575 WWB

Centrale Raad van Beroep, 02-05-2006, AX3057, 05-3575 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
2 mei 2006
Datum publicatie
22 mei 2006
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2006:AX3057
Zaaknummer
05-3575 WWB

Inhoudsindicatie

Intrekking bijstandsuitkering. Gehuwden. Gezamelijke huishouding is hier een verkeerd criterium. Is er sprake van duurzaam gescheiden leven? Schending inlichtingenverplichting.

Uitspraak

05/3575 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellante] , wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 22 april 2005, 04/1214 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Roermond

(hierna: College)

Datum uitspraak: 2 mei 2006

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. N. Geradts, advocaat te Roermond, hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2006. Appellante is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.A.T.M. Brouns, werkzaam bij de gemeente Roermond.

II. OVERWEGINGEN

Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.

Appellante ontving vanaf 1 september 1999 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder.

Op verzoek van de afdeling Verhaal van de gemeente Roermond heeft de Sociale Recherche van die gemeente een onderzoek ingesteld naar een mogelijke gezamenlijke huishouding tussen appellante en A. [betrokkene] (hierna: [betrokkene]). De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een op 19 mei 2004 opgemaakte proces-verbaal.

De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 19 februari 2004 het recht op bijstand van appellante met ingang van 1 januari 2004 te beëindigen en vervolgens bij besluit van 26 april 2004 het recht op bijstand over de periode van 1 september 1999 tot en met 31 december 2003 in te trekken. De besluitvorming berust op de overweging dat appellante niet alleen op 1 januari 2004, maar ook in de periode van 1 september 1999 tot en met 31 december 2003 een gezamenlijke huishouding met [betrokkene] voerde en dat appellante nagelaten heeft om dit aan het College mee te delen.

Het College heeft de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 19 februari 2004 en 26 april 2004 ongegrond verklaard bij besluit van 23 augustus 2004.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 23 augustus 2004 ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante deze uitspraak gemotiveerd bestreden.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Het geding beperkt zich tot de beëindiging van het recht op bijstand per 1 januari 2004 en de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 15 oktober 1999 tot en met 31 december 2003.

Het toepasselijke recht

Uit hetgeen de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 21 april 2004, LJN AT4358, volgt dat het College met ingang van 1 januari 2004 aan artikel 54 van de Wet werk en bijstand (WWB) zijn bevoegdheid ontleent om tot intrekking van het recht op bijstand over te gaan en dat de rechten en verplichtingen van een belanghebbende in beginsel dienen te worden beoordeeld naar de wetgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop die rechten en verplichtingen betrekking hebben. De Raad heeft in die uitspraak tevens gemarkeerd dat in de tekst van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB (of in het overgangsrecht) een voor de hand liggende verwijzing (ook) naar artikel 65, eerste lid, van de Abw ontbreekt. Naar het oordeel van de Raad brengt een redelijke wetsuitleg evenwel mee dat artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB ook kan worden toegepast in situaties waarin het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting neergelegd in artikel 65, eerste lid, van de Abw zich heeft voorgedaan voordat de inlichtingenverplichting van artikel 17, eerste lid, van de WWB is gaan gelden.

Dit brengt met zich mee dat het besluit tot beëindiging van het recht op bijstand met ingang van 1 januari 2004 dient te worden beoordeeld aan de hand van het bepaalde in artikel 3 van de WWB en dat de rechtmatigheid van appellantes recht op bijstand over de periode van 1 september 1999 tot en met 31 december 2003 getoetst dient te worden aan artikel 3 van de Abw.

De beoordeling

De Raad stelt vast dat appellante en [betrokkene] ten tijde in geding met elkaar gehuwd waren. Bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de aan appellante verstrekte bijstand is dan ook niet de vraag aan de orde of appellante en [betrokkene] een gezamenlijke huishouding voeren, maar de vraag of appellante ten tijde hier van belang als ongehuwd kan worden aangemerkt omdat zij en [betrokkene] duurzaam gescheiden leven in de zin van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Abw. Het College heeft door toetsing aan het criterium gezamenlijke huishouding een onjuiste wettelijke maatstaf aangelegd.

Het besluit van 23 augustus 2004 berust daarmee op een onjuiste grondslag. De rechtbank heeft dat niet onderkend. Dit betekent dat met vernietiging van de aangevallen uitspraak het beroep gegrond dient te worden verklaard en dat het besluit van 23 augustus 2004 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.

De Raad ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of er aanleiding is om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten. Hij beantwoordt die vraag bevestigend.

De Raad kent daarbij betekenis toe aan de volgende omstandigheden in onderlinge samenhang bezien. Niet alleen is [betrokkene] tijdens het huisbezoek in de woning van appellante aangetroffen, maar ook hebben appellante en [betrokkene] beiden verklaard dat hij daar regelmatig aanwezig is en dat hij tijdens afwezigheid van appellante op hun kinderen past alsmede op een gehandicapte broer van appellante die met grote regelmaat bij appellante verbleef. Ook bevonden zich in appellantes woning verschillende administratieve gegevens van [betrokkene], waaronder brieven van het UWV, het ziekenfonds CZ en het uitzendbureau waarvoor [betrokkene] werkte, gericht aan [betrokkene] op het adres van appellante. Tevens bleek hij een doorlopende reisverzekering voor het hele gezin te hebben afgesloten.

Appellante meent dat zij niet gehouden mag worden aan de door haar afgelegde en ondertekende verklaringen aangezien zij de Nederlandse taal onvoldoende beheerst en er tijdens het verhoor door de Sociale Recherche geen tolk aanwezig was. De Raad stelt vast dat appellante vanaf 1975 hier te lande woont en dat er tijdens de verhoren uitdrukkelijk op is gewezen dat zij aan moest geven wanneer zij de vraagstelling onvoldoende begreep, waarop zij heeft verklaard dat zij de Nederlandse taal voldoende beheerst om hetgeen haar gevraagd wordt te kunnen begrijpen.

Het voorgaande leidt de Raad tot het oordeel dat appellante niet alleen op 1 januari 2004, maar ook in de periode van 1 september 1999 tot en met 31 december 2003 niet duurzaam gescheiden leefde van haar echtgenoot [betrokkene].

Nu appellante in de periode van 1 september 1999 tot en met 31 december 2003 niet kan worden aangemerkt als ongehuwd in de zin van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Abw kan zij niet worden beschouwd als zelfstandig subject van bijstand en had zij derhalve geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Voor wat betreft de beëindiging van het recht op bijstand met ingang van 1 januari 2004 kent de WWB in artikel 3 een overeenkomstige bepaling.

Appellante stelt dat de een medewerker van de afdeling Bijstandzaken jaarlijks met haar het inlichtingenformulier invulde en dat zij altijd eerlijk en open informatie heeft gegeven over haar gezinssituatie en over het feit dat zij het autobusje gebruikte dat op naam van [betrokkene] stond. Zoals de Raad reeds eerder heeft uitgesproken (zie onder meer de uitspraak van 4 mei 2005, LJN AT5888) ontslaat het feit dat appellante hulp is geboden bij het invullen van inlichtingenformulieren haar niet van haar eigen verantwoordelijkheid om te voldoen aan de in artikel 65, eerste lid, van de Abw opgenomen verplichting om tijdig, volledig en nauwkeurig opgave te doen van alle feiten en omstandigheden die voor de beoordeling van het recht op bijstand van invloed kunnen zijn.

Aangezien appellante het College geen mededeling heeft gedaan van de omstandigheden op grond waarvan geconcludeerd kon worden dat zij niet (langer) duurzaam gescheiden leefde van haar echtgenoot, heeft zij de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden.

Het College was derhalve op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB, bevoegd tot intrekking van het recht op bijstand en heeft naar het oordeel van de Raad ook in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik kunnen maken. Aangezien appellante ook op 1 januari 2004 niet duurzaam gescheiden leefde van haar echtgenoot [betrokkene], is voorts het recht op bijstand met ingang van 1 januari 2004 terecht beëindigd.

De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep gegrond;

Vernietigt het besluit van 23 augustus 2004;

Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;

Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de gemeente Roermond;

Bepaalt dat de gemeente Roermond aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 140,-- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en R.H.M. Roelofs als leden. De beslissing is, in

tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2006.

(get.) R.M. van Male.

(get.) L. Jörg.

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke

BKH 270406