Home

Centrale Raad van Beroep, 03-05-2006, AX1625, 05/3925 WUBO

Centrale Raad van Beroep, 03-05-2006, AX1625, 05/3925 WUBO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
3 mei 2006
Datum publicatie
15 mei 2006
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2006:AX1625
Zaaknummer
05/3925 WUBO

Inhoudsindicatie

Herhaalde aanvraag WUBO-uitkering afgewezen. Oorlogsgebeurtenissen Japanse bezetting tijdens WOII.

Uitspraak

05/3925 WUBO

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),

en

de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)

Datum uitspraak: 3 mei 2006

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft D. [naam1], wonende te Amsterdam, beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 24 mei 2005, kenmerk JZ/E60/2005, ten aanzien van appellant genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogs-slachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).

Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2006. Appellant en zijn gemachtigde zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.

II. OVERWEGINGEN

Blijkens de gedingstukken heeft appellant, die in september 1934 is geboren in het voormalige Nederlands-Indië, in juni 1995 bij verweerster een verzoek ingediend om krachtens de Wet erkend te worden als burger-oorlogsslachtoffer en onder meer in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering krachtens de Wet.

Appellant heeft die aanvraag gebaseerd op gezondheidsklachten die hij wijt aan hetgeen hem tijdens de oorlogsjaren in het voormalige Nederlands-Indië tijdens de zogenoemde Bersiap-periode is overkomen. In dit verband heeft appellant onder meer naar voren gebracht dat hij, nadat zijn vader en grootvader door de Japanners waren geïnterneerd, alleen met zijn grootmoeder in Tjimahi is achtergebleven. Rond de Japanse capitulatie zijn zij in verband met de bedreigingen van de pemuda’s gevlucht naar een opvangkamp, dat doelwit was van beschietingen. Nadien zijn zij overgebracht naar Bandung, waar zij enige weken in Hotel Homan hebben verbleven. Van daar hebben zij zich, vermoedelijk in 1946, gevoegd bij grootvader die inmiddels in Makassar verbleef. In augustus 1947 is ook zijn vader daar gearriveerd. In Makassar is appellant, naar hij vermoedt in 1949, geconfronteerd geweest met gevechten tussen KNIL-militairen en militairen van het TNI.

Verweerster heeft bovengenoemde aanvraag bij besluit van 30 november 1995, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 november 1996, afgewezen omdat voor een internering in Tjimahi en in Hotel Homan te Bandung onvoldoende bevestigingsgegevens zijn verkregen en evenmin directe betrokkenheid bij beschietingen in Tjimahi is komen vast te staan, zodat niet is kunnen blijken dat appellant is getroffen door ongeregeldheden als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet. De door appellant beschreven gebeurtenissen te Makassar hebben blijkens verkregen informatie van het Ministerie van Defensie plaatsgevonden in 1950, dus na 27 december 1949, en kunnen, aldus verweerster, om die reden niet onder de werkingssfeer van de Wet worden gebracht.

Appellant heeft tegen dit besluit geen beroep ingesteld, zodat dit besluit in rechte onaantastbaar is komen vast te staan.

In december 2004 heeft D. [naam1] ( hierna: [naam1]) zich namens appellant opnieuw tot verweerster gewend met het verzoek appellant in aanmerking te brengen voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer op grond van de Wet. [naam1] heeft daarbij aangegeven dat hij en zijn broer kunnen getuigen dat appellant in de kampong Njontrol waar hij met zijn grootmoeder woonde, door een pemuda is mishandeld en met de dood bedreigd, waarna appellant nog diezelfde dag heeft besloten met zijn grootmoeder naar het nabijgelegen beschermingskamp te vluchten. Voorts heeft [naam1] nog melding gemaakt van een getuige L. [naam getuige].

Bij besluit van 10 februari 2005, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, heeft verweerster appellants verzoek afgewezen omdat zij van mening is dat er geen sprake is van relevante nieuwe gegevens of omstandigheden, die als zij destijds bekend waren geweest, tot een andere beslissing zouden hebben geleid, zodat er geen redenen zijn om haar eerdere beslissing te herzien. Verweerster is van mening dat directe betrokkenheid van appellant bij beschietingen, onder meer tijdens zijn verblijf in het cavaleriekamp te Tjimahi en Hotel Homan in Bandung in onvoldoende mate is bevestigd of aannemelijk gemaakt. Voorts is verweerster van oordeel dat onvoldoende bevestiging is verkregen ten aanzien van appellants mishandeling door pemuda’s, waarbij verweerster mede heeft overwogen dat appellant zelf deze gebeurtenis nooit naar voren heeft gebracht.

Appellant kan zich met het besluit van verweerster niet verenigen.

De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen namens appellant in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Hij beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.

Ingevolge het bepaalde in artikel 61, derde lid, van de Wet is verweerster bevoegd, op daartoe door of vanwege de belanghebbende gedane aanvraag, een door haar gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien.

Deze bevoegdheid is van discretionaire aard, hetgeen betekent dat verweerster een ruime beleidsvrijheid toekomt. Dit brengt mee dat de rechter het besluit slechts terughoudend kan toetsen. Daarbij staat bij een verzoek om herziening als waarvan hier sprake is centraal de vraag of appellant bij zijn verzoek dan wel in bezwaar nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die aan verweerster bij het nemen van haar besluit van 30 november 1995 niet bekend waren en waarin verweerster aanleiding had moeten vinden dat besluit te herzien.

Van dergelijke gegevens is de Raad met betrekking tot appellants betrokkenheid bij beschietingen tijdens zijn verblijf in een opvangkamp te Tjimahi niet gebleken.

Met betrekking tot deze beschietingen is namens appellant bij zijn in geding zijnde verzoek niets aangevoerd. De beschietingen waarvan in het beroep sprake is worden geplaatst in de periode van appellants verblijf te Makassar. In dit verband merkt de Raad op dat, blijkens het destijds ten behoeve van appellants eerdere aanvraag opgemaakte sociaal rapport appellant in 1946 naar Makassar zou zijn vertrokken, zodat hij daar de gewelddadige periode van juni 1946 tot maart 1947 kan hebben meegemaakt. De door hem (en [naam1]) beschreven wederwaardigheden moeten echter, zoals verweerster na een uitgebreid en zorgvuldig onderzoek in het kader van de eerdere aanvraag al heeft vastgesteld, volgens historische militaire gegevens gesitueerd worden in de periode van april 1950 tot augustus 1950 en vallen dus buiten de werking van de Wet.

Wat betreft de mishandeling door een Pemuda stelt de Raad vast dat deze gebeurtenis niet eerder door verweerster is beoordeeld met het oog op de toepassing van artikel 2 van de Wet. Verweerster is evenwel van oordeel dat ten aanzien van de ongeregeldheden in de kampong Njontrol objectieve gegevens ontbreken en uitsluitend het relaas van [naam1] voorhanden is, terwijl de getuigenverklaring van L. [naam getuige] er geen melding van maakt. Verweerster laat zwaar wegen dat bij geen van de eerste aanvragen, bij de aanvraag van appellant niet, maar evenmin bij die van [naam1] en zijn broer, het incident met de pemuda naar voren is gekomen, zodat van een consistent relaas geen sprake is. Onder dergelijke omstandigheden, aldus verweerster, kan van haar in redelijkheid niet verlangd worden dat niet eerder vermelde oorlogsgebeurtenissen zonder voldoende, objectieve bevestiging door haar op aannemelijkheid worden aanvaard.

De Raad kan deze opvatting niet onjuist achten.

De Raad merkt voorts nog op dat het in het kader van de toepassing van artikel 2, eerste lid, van de Wet moet gaan om oorlogsgebeurtenissen als in die bepaling bedoeld, waarvan kan worden vastgesteld dat de belanghebbende daarbij zelf individueel betrokken is geweest. Dat bepaalde krijgshandelingen of andere ongeregeldheden hebben plaatsgevonden in de omgeving waar de belanghebbende verbleef is op zich niet voldoende om ten aanzien van hem als calamiteit te kunnen worden aangemerkt.

Hetgeen hierboven is overwogen brengt mee dat het beroep van appellant niet kan slagen.

De Raad acht tenslotte geen termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht een der partijen te veroordelen in de proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door C.G. Kasdorp. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2006.

(get.) C.G. Kasdorp.

(get.) J.P. Schieveen.

HD

27.03