Home

Centrale Raad van Beroep, 01-11-2005, AU5978, 03/4908 WAJONG

Centrale Raad van Beroep, 01-11-2005, AU5978, 03/4908 WAJONG

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
1 november 2005
Datum publicatie
10 november 2005
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2005:AU5978
Zaaknummer
03/4908 WAJONG

Inhoudsindicatie

Weigering WAJONG-uitkering. Hoogte maatmaninkomen. Aan schatting is alsnog een voldoende arbeidskundige onderbouwing ten grondslag gelegd.

Uitspraak

03/4908 WAJONG

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,

en

[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Bij besluit van 4 februari 2002 heeft appellant geweigerd aan gedaagde een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) toe te kennen, onder overweging dat zij, na afloop van de wettelijke wachttijd van 52 weken, op en na

29 december 1992 minder dan 25% arbeidsongeschikt was.

Gedaagde heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.

Bij besluit van 27 juni 2002 heeft appellant dit bezwaar ongegrond verklaard.

De rechtbank Utrecht heeft bij uitspraak van 19 augustus 2003, nummer SBR 02/1666, het beroep tegen het besluit van 27 juni 2002 (hierna: het bestreden besluit) gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en appellant (in die procedure verweerder) opgedragen om binnen 13 weken na bekendmaking van de uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar te nemen. Voorts is appellant daarbij veroordeeld tot het vergoeden van het door gedaagde (in die procedure eiseres) betaalde griffierecht en de door haar gemaakte proceskosten.

Appellant is van die uitspraak in hoger beroep gekomen.

Namens gedaagde heeft mr. B.J.M. de Leest, advocaat te Utrecht, een verweerschrift ingediend, waarop appellant een reactie heeft gegeven.

Voorts heeft appellant nadere stukken ingezonden en een reactie gegeven op een vraagstelling van de Raad.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 20 september 2005, waar namens appellant is verschenen mr. A.E.M. Kuppens, werkzaam bij het Uwv, terwijl gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. De Leest voornoemd.

II. MOTIVERING

Aan de aangevallen uitspraak, waarin appellant als verweerder is aangeduid en gedaagde als eiseres, ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden:

" Eiseres, geboren [in] 1966, heeft zich op 10 februari 1999 tot verweerder gewend met het verzoek haar in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (WAJONG) in verband met begin 1992 ingetreden klachten.

De verzekeringsarts P. Schoorl heeft het, ter bepaling van de belastbaarheid van eiseres, noodzakelijk geacht eiseres te laten onderzoeken door twee artsen, internist H.H. Vincent en psycholoog M.S.P. Vermeulen. Deze artsen hebben verweerder verslag uitgebracht bij rapportages van 3 juli 2000, 5 maart 2001, 15 mei 2001 en 21 januari 2002. Blijkens de rapportage van 26 mei 2001 heeft de verzekeringsarts de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van eiseres vastgesteld op 1 januari 1992. Voorts heeft de verzekeringsarts bij eiseres, op basis van eigen onderzoek, dossieronderzoek, de rapporten van de ingeschakelde artsen en informatie van de behandelend internist van eiseres van 28 september 2001 beperkingen vastgesteld. Deze beperkingen zijn weergegeven op het formulier Functie Informatie Systeem (FIS-formulier) van 6 mei 2001, waarbij de verzekeringsarts heeft vermeld dat dit FIS-formulier ook als representatief voor 1 januari 1992 kan worden beschouwd.

De arbeidsdeskundige W.J.C. Koster heeft volgens de rapportage van 5 juli 2001 vastgesteld dat er voor eiseres theoretisch voldoende functievoorbeelden zijn aan te geven die niet leiden tot een verlies aan verdiencapaciteit. Voor deze functievoorbeelden verwijst de arbeidsdeskundige naar de arbeidsmogelijkhedenlijst.

Bij besluit van 4 februari 2002 heeft verweerder geweigerd eiseres per

29 december 1992 een AAW-uitkering toe te kennen, omdat sprake is van een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 25%.

Eiseres heeft tegen voornoemd besluit bezwaar gemaakt.

Blijkens haar rapportage van 10 juni 2002 heeft de bezwaarverzekeringsarts

O.J. van Kempen, na dossieronderzoek te hebben verricht en de hoorzitting te hebben bijgewoond, aangegeven dat de primaire verzekeringsarts de beslissing zeer zorgvuldig en gedegen heeft onderbouwd, dat de primaire verzekeringsarts de klachten van eiseres goed heeft beschreven, en dat geen aanleiding bestaat het

FIS-formulier te herzien. De bezwaarverzekeringsarts heeft tevens vastgesteld dat de door de arbeidsdeskundige geduide functies acceptabel zijn.

Bij het bestreden besluit heeft verweerder zijn besluit van 4 februari 2002 gehandhaafd, waarbij de motivering in die zin gewijzigd is dat niet de AAW doch de WAJONG aan de weigering ten grondslag is gelegd."

De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd op drie gronden: een wetstechnische grond, een medische grond en een arbeidskundige grond.

De wetstechnische grond heeft betrekking op de wijziging van de motivering in het bestreden besluit door aan de weigering niet de AAW maar de Wajong ten grondslag te leggen. De rechtbank is van oordeel dat appellant (ook) aan het bestreden besluit de AAW ten grondslag had dienen te leggen. Nu het gaat om een afgesloten periode vóór

1 januari 1998 die per 29 december 1992 eindigt met de vaststelling dat eiseres niet arbeidsongeschikt is, is het in de artikelen XXIII en XXIV van de Invoeringswet nieuwe en gewijzigde arbeidsongeschiktheidsregelingen (Wet van 24 april 1997, Stb. 178, zoals deze wet laatstelijk is gewijzigd bij de wet van 24 december 1998, Stb. 1998, 742) opgenomen overgangsrecht in het onderhavige geval niet van toepassing. De rechtbank is daarom van oordeel dat het bestreden besluit berust op een onjuiste wettelijke grondslag en wegens strijd met een wettelijk voorschrift vernietigd dient te worden.

Ten aanzien van het medische aspect van de schatting heeft de rechtbank overwogen dat appellant bij de vaststelling van de op de datum in geding, 29 december 1992, geldende beperkingen is uitgegaan van de rapporten van de internist Vincent en de psycholoog Vermeulen. De vraagstelling aan beiden was echter niet gericht op de datum

29 december 1992 en volgens de rechtbank beschrijven die rapporten veeleer de huidige belastbaarheid van gedaagde. De rechtbank is daarom van oordeel dat het bestreden besluit niet is genomen in overeenstemming met de te betrachten zorgvuldigheid en niet gedragen wordt door een deugdelijke motivering.

Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit op een onjuiste arbeidskundige grondslag berust. De arbeidsdeskundige heeft geen maatvrouw benoemd, geen maatmanloon vastgesteld, niet voldoende inzichtelijk gemaakt op welke wijze de schatting heeft plaatsgevonden en een onjuist arbeidsongeschiktheidscriterium toegepast. Nu aan al deze punten onvoldoende aandacht is besteed, acht de rechtbank het bestreden besluit ook op dit punt in strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat vanaf 1 januari 1998 geen AAW-beschikkingen meer kunnen worden genomen, ook al hebben deze betrekking op feiten of omstandigheden die dateren voor die datum. De rechtbank zou derhalve volgens appellant ten onrechte het bestreden besluit hebben vernietigd omdat dit op de Wajong in plaats van op de AAW is gebaseerd. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellant deze grief echter laten vervallen en alsnog het standpunt van de rechtbank onderschreven. Ook de Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat appellant de weigering had moeten baseren op de AAW.

Ten aanzien van het medische aspect van de schatting heeft appellant aangevoerd dat er sprake is geweest van een volledig en zorgvuldig onderzoek. De door appellant ingeschakelde internist Vincent en psycholoog Vermeulen hebben volgens appellant wel degelijk de situatie in 1992 in hun beschouwing betrokken. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellant aangegeven dat destijds niet specifiek gevraagd is om de situatie op 29 december 1992 te beoordelen, omdat op dat moment nog niet was beslist om uit te gaan van de datum 1 januari 1992 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Vincent en Vermeulen hebben impliciet wel hun visie over 1992 gegeven. Uit de rapporten blijkt namelijk dat de klachten in 1992 zijn begonnen en daarna zijn toegenomen. De resultaten van de onderzoeken in de jaren 2000 en 2001 gelden dan ook voor 1992.

De Raad onderschrijft die zienswijze van appellant. Uit de rapporten van de internist Vincent en de psycholoog Vermeulen zijn niet of nauwelijks objectiveerbare afwijkingen naar voren gekomen. Het is niet aannemelijk dat er eerder, op de datum in geding 29 december 1992, wel sprake zou zijn geweest van objectiveerbare afwijkingen. Appellant heeft terecht opgemerkt dat de klachten in de loop van de jaren niet zijn afgenomen, maar juist zijn toegenomen. Het door de gemachtigde van gedaagde in hoger beroep ingezonden rapport van de medisch adviseur R.T. Hupkens heeft de Raad niet tot een ander oordeel gebracht. De arts Hupkens heeft geconcludeerd dat gedaagde slechts voor 4 uur per dag belastbaar met arbeid zal zijn, waarbij dan nog geldt dat zij eerst een reconditioneringsprogramma moet volgen omdat een belasting passend bij het voor haar opgestelde belastbaarheidspatroon gedurende vier uur per dag op dit moment vrijwel zeker zal leiden tot een bovengemiddeld verzuim. De Raad kent aan die conclusie niet de betekenis toe die gedaagde hieraan gehecht wil zien en overweegt daartoe dat Hupkens gedaagde niet zelf heeft onderzocht maar uitsluitend is afgegaan op de gegevens in het dossier en een aantal door gedaagde ingevulde vragenlijsten. Bovendien heeft het rapport betrekking op de situatie per 1 januari 1999 en ziet dus niet op de datum in geding,

29 december 1992. De Raad is dan ook van oordeel dat de beperkingen van gedaagde niet zijn onderschat. Het hoger beroep van appellant dient dan ook op dit punt gegrond te worden verklaard.

Ten aanzien van het arbeidskundige aspect van de schatting heeft appellant berust in het oordeel van de rechtbank dat dit aspect onvoldoende is uitgewerkt. De bezwaararbeids-deskundige heeft alsnog een volledige arbeidskundige beoordeling verricht, neergelegd in een rapport van 12 februari 2004. Als maatmanloon wordt het minimumloon genomen. Voorts wordt uitgegaan van het arbeidsongeschiktheidscriterium zoals dat gold in de periode 1987 tot 1993. Hierbij wordt bij de berekening van de resterende verdiencapaciteit uitgegaan van het mediane loon van de 5 functies die voor gedaagde geschikt worden geacht. Het gaat daarbij om de functies statistisch onderzoeker, schadebehandelaar, administratief medewerker schade, medewerker polisbeheer en artsenbezoeker. Eén van de aan gedaagde voorgehouden functies, namelijk die van arbeidsdeskundige, is komen te vervallen omdat gedaagde niet voldoet aan de voor die functie gestelde ervaringseis. Ten slotte wordt uitgegaan van een maandloon in plaats van een uurloonvergelijking. Dit alles leidt niet tot een ander resultaat. Er is geen sprake van enig verlies aan verdiencapaciteit.

De Raad constateert dat de rechtbank terecht is overgegaan tot vernietiging van het bestreden besluit vanwege een onjuiste arbeidskundige grondslag. Appellant heeft dit immers erkend. De Raad heeft zich vervolgens beraden op de vraag of er termen aanwezig zijn om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten nu er een nieuwe arbeidskundige onderbouwing voor dit besluit is gegeven.

De Raad overweegt hierover het volgende.

Namens gedaagde is aangevoerd dat het maatmaninkomen niet op het minimumloon gesteld had mogen worden omdat zij een bijna voltooide universitaire opleiding heeft. In zo’n geval zou, aldus de gemachtigde van gedaagde, moeten worden uitgegaan van anderhalf maal het minimumloon. Daargelaten de juistheid van deze grief, stelt de Raad vast dat, ook indien, blijkens hetgeen hierna wordt overwogen, uitgegaan zou moeten worden van een voltooide universitaire opleiding, een berekening van de mate van gedaagdes arbeidsongeschiktheid op basis van het door haar gemachtigde voor juist gehouden maatmaninkomen niet leidt tot indeling in een arbeidsongeschiktheidsklasse. De grief treft reeds daarom geen doel.

Voorts is aangevoerd dat gedaagde niet voldoet aan de voor de functie statistisch onderzoeker gestelde opleidingseis, namelijk een universitaire opleiding, waarmee kennelijk een voltooide universitaire studie is bedoeld. Gedaagde heeft haar universitaire studie filosofie een half jaar voor de beoogde datum van afstuderen wegens ziekte moeten staken en heeft die nooit meer kunnen afmaken. De gemachtigde van appellant heeft in reactie op die grief ter zitting van de Raad opgemerkt dat gedaagde na het staken van haar studie in Nederland in Engeland aan een postdoctorale studie filosofie is begonnen en dat die haar, hoewel zij ook die studie niet heeft afgemaakt, wel de titel “master” heeft opgeleverd. Hierdoor zou zij wel aan de opleidingseis voldoen. De Raad onderschrijft die visie van appellant.

Wel heeft de Raad geconstateerd dat gedaagde niet voldoet aan de eisen voor de functie artsenbezoeker omdat zij geen rijbewijs heeft en dat de geschiktheid voor de functie medewerker polisbeheer twijfelachtig is omdat daarvoor enige ervaring in het gebruik van computers wordt gevraagd en gedaagde ter zitting van de Raad heeft verklaard dat ze hiermee geen ervaring heeft.

De Raad constateert echter tevens dat ook als die functies zouden vervallen er nog voldoende functies resteren om de schatting op te baseren, zonder dat dit gevolgen heeft voor de uitkomst van de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid van gedaagde. Volgens vaste jurisprudentie geldt ten aanzien van het in dit geding aan te houden arbeidsongeschiktheidscriterium immers, anders dan waarvan appellant blijkens het hiervoor genoemde rapport van 12 februari 2004 is uitgegaan, niet het vereiste van het duiden van minimaal 5 functies met gemiddeld 10 arbeidsplaatsen.

De functies waarop de schatting is gebaseerd zijn uit het Functie Informatie Systeem (Fis) geselecteerd op 13 juni 2001. In reactie op een vraag van de Raad daarover heeft de bezwaararbeidsdeskundige op 9 juni 2005 laten weten dat van slechts één van de voorgehouden functies traceerbaar is dat deze ook op de datum in geding

29 december 1992 in het Fis was opgenomen. Toegelicht is dat als de tijdstippen tussen beoordeling en ingangsdatum ver uiteen liggen er in de tussenliggende periodes veel mutaties in het systeem zullen hebben plaatsgevonden waarbij functies die op enig moment actueel waren bij een herenquête komen te vervallen en al dan niet worden vervangen door andere functies. Bij een beoordeling die ziet op een lang verstreken datum kan dit problematisch zijn. Als dit echter een gevolg is van een zeer late aanvraag kan het, aldus de bezwaararbeidsdeskundige, aan het Uwv of haar rechtsvoorgangers niet aangerekend worden dat de gebruikelijke zorgvuldigheid niet kan worden gehandhaafd. In dit geval moet er circa 10 jaar in de tijd worden teruggegaan, hetgeen aan gedaagde is toe te rekenen gezien haar late aanvraag. Voorts wordt opgemerkt dat het om functies gaat die, hoewel ze niet allemaal in het Fis waren opgenomen, ook in 1992 algemeen op de arbeidsmarkt voorkwamen.

De Raad begrijpt dit standpunt van de bezwaararbeidsdeskundige zo dat daarmee niet bedoeld is om gedaagde enig verwijt te maken dat zij de aanvraag zo laat heeft ingediend (die late aanvraag vloeit voort uit haar onbekendheid met de mogelijkheid een arbeidsongeschiktheidsuitkering aan te vragen), maar dat het in dit geval wel in haar risicosfeer ligt dat de exacte gegevens van december 1992 over de functies niet meer traceerbaar zijn.

De Raad onderschrijft het standpunt van de bezwaararbeidsdeskundige en acht het voldoende aannemelijk dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies of soortgelijke functies ook op de datum in geding 29 december 1992 algemeen op de arbeidsmarkt voorkwamen.

Uit het vorenstaande vloeit voort dat naar het oordeel van de Raad aan de schatting alsnog een voldoende arbeidskundige onderbouwing ten grondslag is gelegd. Dit leidt ertoe dat de Raad de aangevallen uitspraak bevestigt met verbetering van gronden en met dien verstande dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit geheel in stand worden gelaten.

De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak met verbetering van gronden en met dien verstande dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand worden gelaten.

Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 november 2005.

(get.) K.J.S. Spaas.

(get.) J.E. Meijer.

GdJ