Home

Centrale Raad van Beroep, 11-08-2005, AU1245, 04/3408 AW

Centrale Raad van Beroep, 11-08-2005, AU1245, 04/3408 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
11 augustus 2005
Datum publicatie
22 augustus 2005
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2005:AU1245
Zaaknummer
04/3408 AW

Inhoudsindicatie

Opleggen disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag van assistent-beheerder chemisch afval depot. Evenredigheidstoetsing.

Uitspraak

04/3408 AW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 14 mei 2004, nr. SBR 03/2899, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.

Namens appellant zijn nog nadere stukken ingezonden.

Het geding is behandeld ter zitting van 7 juli 2005. Daar is appellant in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Th.A. Velo. Gedaagde heeft zich laten vertegen-woordigen door mr. S.H. Sordam, werkzaam bij de gemeente Utrecht, en mr. A.E. Vos, advocaat te Utrecht.

II. MOTIVERING

1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het navolgende.

1.1. Appellant was sedert 1993 werkzaam bij het Chemisch Afval Depot (CAD) van de Reinigings- en Havendienst van de gemeente Utrecht en vervulde daar vanaf 1997 de functie van [naam functie].

1.2. In verband met het vermoeden dat de medewerkers van het CAD betrokken waren bij het verkopen van afval zijn alle medewerkers geschorst in het belang van de dienst en is aangifte gedaan bij de politie. Na afronding van het politieonderzoek is aan appellant het voornemen kenbaar gemaakt om hem de disciplinaire straf van ontslag op te leggen. Bij besluit van 27 mei 2003 is appellant met ingang van 1 juli 2003 de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd. Dit besluit is gehandhaafd bij het bestreden besluit van 29 oktober 2003.

1.3. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

1.4. Aan appellant wordt verweten dat hij ervan op de hoogte was dat medewerkers oud ijzer en pallets verkochten en statiegeldflessen schoonspoelden en inleverden en dat hij heeft gedeeld in de opbrengst van deze handel. De omstandigheid dat appellant als [naam functie] een leidinggevende functie had vormt voor gedaagde een verzwarende factor. Appellant wordt ook verweten dat hij in 1994 eenmaal betrokken is geweest bij handel in cartridges.

2.1. Appellant is in hoger beroep onverminderd van opvatting gebleven dat hij geen plichtsverzuim heeft gepleegd en dat, voorzover hem iets verweten kan worden, de opgelegde straf onevenredig is.

2.2. Gedaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd.

3.1. De Raad heeft in de gedingstukken en het verhandelde ter zitting onvoldoende grondslag gevonden voor gedaagdes stelling dat appellant in 1994 eenmalig betrokken is geweest bij handel in cartridges. De omstandigheid dat appellant bij het verhoor door de politie heeft gezegd dat de medewerkers omstreeks die tijd bemerkten dat oude cartridges een zekere waarde vertegenwoordigen, is onvoldoende om aan te nemen dat appellant feitelijk aan handel heeft deelgenomen. Weliswaar heeft één van de in 1994 reeds in dienst zijnde medewerkers appellants eenmalige deelname genoemd, maar daaraan kan de Raad geen doorslaggevende betekenis hechten, nu ten tijde van de getuigenverklaring van de betreffende collega reeds ongeveer acht jaren waren verstreken.

3.2. Appellant heeft de Raad er echter niet van kunnen overtuigen dat hij niets geweten heeft van de latere handel door medewerkers in oud ijzer, pallets en statiegeldflessen en dat er niet sprake is geweest van enige betrokkenheid van hem bij het delen in de opbrengst ervan.

3.2.1. Het gegeven dat appellant inmiddels door de strafrechter wegens gebrek aan bewijs is vrijgesproken komt niet de betekenis toe die appellant hieraan toekent. Anders dan in het strafrecht gelden in het ambtenarentuchtrecht niet de in het strafrecht van toepassing zijnde strikte bewijsregels (bewijsmiddelen). Wel geldt naar vaste jurisprudentie (CRvB 14 oktober 1999, LJN AA 4696, TAR 1999, 155) dat op basis van deugdelijk vast-gestelde gegevens de overtuiging moet zijn verkregen dat de desbetreffende ambtenaar zich aan de hem verweten gedraging heeft schuldig gemaakt. De Raad is van oordeel dat daaraan is voldaan.

3.2.2. De Raad wijst op de eigen verklaring van appellant bij het verhoor door de politie op 28 oktober 2002 ten aanzien van met name de ontvangst van ongeveer f 10,- (twee keer per jaar) als opbrengst van de verkoop van koper en aluminium. Appellant heeft na zijn latere ontkenning hiervan geen plausibele verklaring voor de inhoud van dit deel van het proces-verbaal kunnen geven, zodat de Raad aanleiding ziet appellant aan zijn eerste verklaring te houden.

Ook heeft appellant geen plausibele weerlegging gegeven van de verklaringen van de medewerkers over appellants kennis van en deelname in de opbrengst van de inlevering van statieflessen en de verkoop van pallets. Appellant moet naar het oordeel van de Raad hebben beseft dat de aankoop van de gezamenlijke staatsloten mede uit handel in goederen die de (andere) medewerkers zich wederrechtelijk hadden toegeëigend, betaald werd. Dat appellant pas in april 2002 door een toevallige opmerking van een collega bemerkt zou hebben dat staatsloten werden aangeschaft mede uit de opbrengst van statie-geldflessen en dat de desbetreffende passage in het proces-verbaal over zijn wetenschap daaromtrent zo moet worden begrepen, acht de Raad dan ook niet overtuigend. De omstandigheid dat appellant in april 2002 de beheerder in kennis heeft gesteld van de verkoop van statiegeldflessen door de medewerkers, kan hieraan niet afdoen.

3.3. De Raad deelt derhalve het oordeel van de rechtbank dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim zodat gedaagde bevoegd was hem disciplinair te straffen.

3.4. Gedaagde heeft het plichtsverzuim als zeer ernstig aangemerkt. Ter zitting heeft gedaagde daaromtrent aangegeven dat het plichtsverzuim van appellant, vergeleken met dat van de medewerkers, relatief van minder gewicht was, omdat appellant niet heeft deelgenomen aan de lucratieve handel in cartridges. De opbrengst van de handel waarvan appellant zijn deel heeft gekregen bestond uit zeer kleine bedragen. In verband met appellants leidinggevende positie en de uit dien hoofde van hem verwachte voorbeeld-functie heeft gedaagde het plichtsverzuim desondanks als zeer ernstig gekwalificeerd en is appellant de zwaarste straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd.

3.4.1. De Raad stelt vast dat appellant weliswaar enige bekendheid had met de onder 3.2. vermelde handel door de medewerkers en dat sprake was van een zekere mate van betrokkenheid van hem daarbij, maar dat appellant bij een en ander geen actieve rol heeft gespeeld. Appellants reactie op de opmerking van een collega in april 2002 over de

statiegeldflessen laat naar het oordeel van de Raad zien dat hij niet actief bij die handel betrokken was.

3.4.2. Met betrekking tot de door gedaagde benadrukte omstandigheid dat appellant een leidinggevende positie had, overweegt de Raad dat in het algemeen het leidinggevende aspect in een functie als een verzwarend element in aanmerking mag worden genomen bij de waardering van de ernst van een misdraging. Gedaagde heeft daaraan in dit geval naar het oordeel van de Raad echter een te zwaar gewicht toegekend. Weliswaar had appellant als [naam functie] formeel een leidinggevende positie, maar als gevolg van de taak-verdeling tussen hem en de beheerder was appellants taak vrijwel uitsluitend beperkt tot het verrichten van administratieve werkzaamheden.

3.4.3. Hoewel bij schending van de integriteit door een ambtenaar in zijn functie de straf van onvoorwaardelijk ontslag veelal niet onevenredig kan worden geacht, is de Raad van oordeel dat appellants gedragingen, in het licht van de hier aanwezige omstandigheden, niet van zodanige ernst zijn dat gezegd kan worden dat het opleggen van de zwaarst mogelijke straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig is.

3.5. Het vorenstaande brengt mee dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden en voor vernietiging in aanmerking komt, evenals de aangevallen uitspraak waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten.

4. In het vorenstaande ziet de Raad aanleiding gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 29 oktober 2002;

Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;

Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,- , te betalen door de gemeente Utrecht;

Bepaalt dat de gemeente Utrecht aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 321,- vergoedt.

Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. A.W.M. Bijloos als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2005.

(get.) H.A.A.G. Vermeulen.

(get.) P.W.J. Hospel.

HD

01.08

Q