Home

Centrale Raad van Beroep, 05-08-2005, AU0927, 03/5333 WAO en 04/260 WAO

Centrale Raad van Beroep, 05-08-2005, AU0927, 03/5333 WAO en 04/260 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
5 augustus 2005
Datum publicatie
16 augustus 2005
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2005:AU0927
Zaaknummer
03/5333 WAO en 04/260 WAO

Inhoudsindicatie

WAO-schatting. Geschiktheid voorgehouden functie. De geactualiseerde versie van de functie van produktiemedewerker assemblage is in tegenstelling tot de vroegere versie een opleidingseis van enkele jaren vervolgonderwijs gesteld

Uitspraak

03/5333 WAO en 04/260 WAO

U I T S P R A A K

in de gedingen tussen:

[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN

Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.

Bij besluit van 20 december 2001 heeft gedaagde de aanvraag van appellant om hem met ingang van 20 december 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) te verlenen afgewezen, op de grond dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid per die datum minder dan 15% bedraagt.

Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 17 oktober 2002 (besluit 1) ongegrond verklaard.

De rechtbank Middelburg heeft bij uitspraak van 23 september 2003, nr. Awb 02/602, het tegen besluit 1 ingestelde beroep deels gegrond en deels ongegrond verklaard en dit besluit vernietigd.

Namens appellant heeft mr. R.W. van Voorst Vader, advocaat te Terneuzen, op bij aanvullend beroepschrift van 6 december 2003 aangevoerde gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.

Gedaagde heeft bij schrijven van 6 januari 2004 (met bijlagen) van verweer gediend en een in navolging van de aangevallen uitspraak genomen nieuw besluit op bezwaar van 10 november 2003 (besluit 2) ingezonden. Gedaagde heeft daarbij verzocht om toepassing van de artikelen 6: 18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 24 juni 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote en mr. Van Voorst Vader, voornoemd. Gedaagde heeft zich, met voorafgaand bericht, niet doen vertegenwoordigen.

II. MOTIVERING

De Raad overweegt allereerst dat het (hoger) beroep van appellant ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb geacht moet worden mede te zijn gericht tegen besluit 2, nu daarbij niet (geheel) aan het hoger beroep is tegemoet gekomen.

Gezien besluit 2 heeft appellant geen belang meer bij vernietiging van de aangevallen uitspaak nu de door hem in hoger beroep ingebrachte grieven alle aan de orde kunnen en zullen komen bij de beoordeling van besluit 2 en hij niet om schadevergoeding krachtens artikel 8:73 van de Awb heeft gevraagd. Het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak komt derhalve voor niet-ontvankelijkverklaring in aanmerking.

Ten aanzien van het beroep gericht tegen besluit 2 overweegt de Raad dat tussen partijen zowel de medische als de arbeidskundige grondslag van dit besluit in geschil is.

Met betrekking tot de medische grondslag overweegt de Raad het volgende.

Appellant, die op 21 december 2000 ten gevolge van rugklachten is uitgevallen voor zijn werk als productiemedewerker in een visverwerkingsbedrijf, is ten behoeve van de beoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid per einde wachttijd, op 1 november 2001 onderzocht door de verzekeringsarts A.H. Vogelsang. De door haar aangenomen medische beperkingen zijn neergelegd in de bij haar rapport van die datum gevoegde “bijlage belastbaarheidsprofiel”. Hierin is de psychische belastbaarheid van appellant niet beperkt geacht.

In bezwaar heeft appellant onder andere doen aanvoeren dat niet alleen zijn fysieke belastbaarheid verkeerd is ingeschat, maar dat ook ten onrechte geen rekening is gehouden met het gegeven dat hij aan een depressie lijdt, ten gevolge waarvan zijn psychische belastbaarheid ook beperkt is. De bezwaarverzekeringsarts S. van Dam-Horowitz heeft appellant op het spreekuur van 23 september 2002 in aanwezigheid van zijn echtgenote en een tolk onderzocht. Ten aanzien van de psychische indruk noteerde zij dat appellant geheel in de ban van zijn pijnklachten lijkt en dat gericht antwoord geven op vragen weinig voorkomt. Voorts was zij van mening dat appellant een depressieve indruk maakte en nergens plezier in heeft, slecht slaapt, geen enkele initiatief neemt en een ontoegankelijke, sombere indruk maakt. Haar conclusie luidde dat er psychische factoren zijn die de klachten in stand houden, maar dat geen sprake was van een psychiatrische ziektebeeld, wat beperkingen ten aanzien van werk met zich meebrengt en dat er derhalve geen medische argumenten zijn om af te wijken van het oordeel van de verzekeringsarts Vogelsang.

De rechtbank heeft in de in beroep van de zijde van appellant overgelegde nadere medische gegevens aanleiding gevonden zich van verslag en advies te laten dienen door de psychiater B.J. van Eijk. Deze deskundige concludeerde in zijn rapport van 21 mei 2003 dat de gezondheidstoestand van appellant met ingang van 20 december 2001 zodanig was, dat de in het belastbaarheidspatroon d.d. 1 november 2001 vermelde beperkingen voor hem van toepassing konden worden geacht en dat appellant met inachtneming van die beperkingen de hem voorgehouden functies kon verrichten.

De rechtbank heeft geen aanleiding gezien de conclusie van de deskundige in twijfel te trekken. Volgens de rechtbank is van de zijde van appellant weliswaar betoogd dat taalproblemen er toe hebben geleid dat met name de eerdere medische stukken, die de deskundige mede aan zijn conclusie ten grondslag heeft gelegd, een te optimistisch beeld van appellant vertonen, doch de rechtbank stelt vast dat uit die stukken vergelijkbare observaties blijken als door de deskundige gedaan. In zoverre moet appellants beroep ongegrond worden verklaard, aldus de rechtbank.

Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat zijn psychische problematiek ten tijde van de beoordeling per einde wachttijd onvoldoende is onderkend. Daarbij speelt volgens appellant een grote rol dat de verzekeringsarts onvoldoende met hem van gedachten heeft kunnen wisselen als gevolg van het ontbreken van een tolk. Voorts verzet appellant zich tegen de redenering van de deskundige dat nu bij de onderzoeken niet is vermeld dat daarbij een tolk aanwezig was, de deskundige ervan uitgaat dat de artsen voldoende mogelijkheden hadden om tot een afgewogen oordeel te komen. De Raad overweegt dat naar vaste jurisprudentie in beginsel het oordeel van de door de rechter ingeschakelde deskundige dient te worden gevolgd, tenzij aanleiding bestaat tot het maken van een uitzondering op deze regel. De Raad is van oordeel dat in het onderhavige geval aanleiding bestaat tot het maken van een dergelijke uitzondering. Hierbij heeft de Raad het volgende in aanmerking genomen.

De deskundige was op basis van eigen onderzoek, informatie uit de behandelend sector en bestudering van de stukken van oordeel dat ten tijde van zijn onderzoek sprake was van een volledig regressief/depressief beeld met hallucinatoire kleuring. Voor wat betreft de datum in geding heeft de deskundige geconcludeerd dat hij geen aanknopingspunt heeft gevonden om aan te nemen dat toen een zodanig psychiatrisch beeld bestond, dat arbeidsongeschiktheid veroorzaakt. Bij dit oordeel heeft de deskundige zich gebaseerd op de meegezonden stukken, waarvan door hem in zijn rapport een samenvatting is gegeven. Daarbij heeft hij aangegeven dat in de diverse stukken die zijn meegestuurd nergens staat vermeld of er ten tijde van de onderzoeken een tolk aanwezig was en dat hij er dus van moet uitgaan dat de artsen voldoende de mogelijkheid hadden om tot het beeld te komen wat steeds beschreven is. Tot de meegezonden stukken behoren de rapportage van de verzekeringsarts Vogelsang d.d. 1 november 2001 en de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts Van Dam-Horowitz d.d. 23 september 2002.

Naar het oordeel van de Raad heeft appellant in hoger beroep terecht geageerd tegen de aanname van de deskundige dat hij, nu in de rapportages niet is vermeld dat bij de onderzoeken een tolk aanwezig was, er van uitgaat dat de artsen voldoende mogelijkheden hadden om tot een afgewogen beeldvorming te komen. De Raad is van oordeel dat in geval een rapportage niet expliciet de aanwezigheid van een tolk vermeldt, ervan uitgegaan dient te worden dat deze niet aanwezig is geweest bij het gesprek dat aan de rapportage ten grondslag ligt, tenzij anderszins uit de tekst van de rapportage de aanwezigheid van de tolk blijkt. De Raad heeft bij dit oordeel in aanmerking genomen dat de aanwezigheid van een tolk een uitzonderingssituatie betreft, die als zodanig vermeld dient te worden.

Voor het onderhavige geval betekent het vorenstaande dat ervan moet worden uitgegaan dat bij het onderzoek van appellant door de verzekeringsarts Vogelsang op 1 november 2001 geen tolk aanwezig is geweest.

Bovenstaande betekent dat de door de rechtbank geraadpleegde deskundige Van Eijk voor wat betreft de datum in geding niet had mogen afgaan op de bevindingen van de verzekeringsarts Vogelsang. Tijdens het onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts Van Dam-Horowitz is weliswaar een tolk aanwezig geweest, doch de Raad is van oordeel dat de deskundige Van Eijk voor wat betreft de datum in geding om andere reden niet op Van Dam-Horowitz heeft mogen afgaan. De akkoordverklaring van laatstgenoemde met het oordeel van de verzekeringsarts Vogelsang, die de psychische belastbaarheid van appellant in het geheel niet beperkt heeft geacht, acht de Raad, gelet op de bevindingen van Van Dam-Horowitz bij haar onderzoek op 23 september 2002 zoals hierboven beschreven, onbegrijpelijk. Door de deskundige is hieraan ten onrechte geen aandacht besteed. Voorts overweegt de Raad dat het standpunt van Van Dam-Horowitz dat (ondanks de aanwezigheid van psychische factoren die de klachten in stand houden) geen sprake is van een psychiatrische ziektebeeld en derhalve ook niet van beperkingen, in het geval van appellant zich niet verhoudt tot de Richtlijn medisch arbeidsongeschiktheidscriterium welke richtlijn ten tijde hier in geding in essentie was vastgelegd in het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Besluit van 8 juli 2000, Stb. 2000, 307). In die richtlijn is vermeld dat het feit dat er geen lichamelijke of psychische oorzaken van de klachten van de verzekerde aangetoond kunnen worden, niet betekent dat er daarom geen stoornissen, beperkingen en handicaps kunnen bestaan. In dat verband wordt van belang geacht of hun bestaan aannemelijk is te achten en in hoeverre daarmee ongeschiktheid als gevolg van ziekte optreedt.

Vorenstaande betekent dat de medische grondslag van besluit 2 noch kan worden gedragen door de bevindingen van gedaagdes (bezwaar)verzekeringsartsen, noch door het oordeel van de door de rechtbank geraadpleegde deskundige, nu deze zijn oordeel voor wat betreft de datum in geding te sterk en ten onrechte heeft doen steunen op de (bezwaar)verzekeringsartsen.

Voor dit geding ten overvloede overweegt de Raad voor wat betreft de arbeidskundige grondslag van besluit 2 het volgende.

Naar aanleiding van de aangevallen uitspraak – waarin de rechtbank heeft overwogen dat sprake is van een onvoldoende grondslag voor besluit 1 nu aan appellant slechts drie functies zijn voorgehouden waarvan gedaagde ter zitting heeft verklaard dat daarvan de functie samensteller (Fb-code 8463) alsnog dient te vervallen – heeft de bezwaar-arbeidsdeskundige tijdens de gedingvoering in hoger beroep opnieuw het FIS geraadpleegd. Daarbij is hij tot de conclusie gekomen dat aan appellant in plaats van de functie van samensteller ook de functie van inpakster koekjes (Fb-code 9719) kan worden voorgehouden en dat met de resterende functies van produktiemedewerker assemblage en kwekerijmedewerker een voldoende arbeidskundige basis voor de schatting bestaat. Voor wat betreft de in de functie inpakster koekjes voorkomende asterisken, ten teken dat de vastgestelde belastbaarheid mogelijk wordt overschreden heeft Blom verwezen naar een rapportage d.d. 28 november 2001 van de verzekeringsarts Vogelsang. Blom heeft voorts vastgesteld dat de functies produktiemedewerker assemblage en kwekerijmedewerker op de datum in geding langer dan 18 maanden geleden waren geactualiseerd. Raadpleging van het FIS laat volgens Blom echter zien dat dezelfde functie(s) onder dezelfde Fb-code(s) opgenomen zijn in het Claim Beoordelings- en Borgingsysteem en geactualiseerd zijn. De functies zijn inhoudelijk en qua functiebelasting volgens Blom niet gewijzigd. Vergelijking van de mediane loonwaarde met het maatmaninkomen leidt tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 14,32%, zodat het verlies aan verdiencapaciteit nog steeds minder dan 15% bedraagt. Daarop heeft gedaagde besluit 2 genomen, waarbij het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 december 2001 wederom ongegrond is verklaard.

Appellant heeft, behalve de al eerder geuite bezwaren tegen de medische grondslag van de schatting, tegen besluit 2 naar voren gebracht dat in de geactualiseerde versie van de functie van produktiemedewerker assemblage in tegenstelling tot de vroegere versie een opleidingseis van enkele jaren vervolgonderwijs wordt gesteld, dat hij hieraan niet kan voldoen omdat hij geen Nederlands spreekt en in Turkije alleen basisonderwijs heeft gevolgd en dat de functie derhalve niet geschikt is voor hem.

De Raad overweegt dat in de geactualiseerde versie van de functie van produktiemedewerker assemblage als opleidingseis wordt gesteld: enkele jaren vervolgonderwijs. Appellant heeft er terecht op gewezen dat hij hieraan niet voldoet. De bezwaar-arbeidsdeskundige Blom heeft in zijn rapportage van 15 oktober 2003 hierop gereageerd met de stelling dat uit de beschrijving van de functie-inhoud en de taken blijkt dat de functie eenvoudiger is geworden, omdat het aspect rouleren uit de functie is verdwenen waardoor de testwerkzaamheden zijn vervallen, welke nu juist de meest complexe onderdelen van de functie waren. Naar het oordeel van de Raad is hiermee sprake van een ontoelaatbare relativering van de bewoordingen van het FIS, nog daargelaten dat de opmerkingen van Blom met betrekking tot het verdwijnen uit de functie van het aspect rouleren en daarmee het vervallen van het meest complexe onderdeel van de functie, te weten het testen, niet overeenkomen met de functiebeschrijving, die nog steeds vermeld dat de koffiezetapparaten worden samengesteld, getest, schoongemaakt en verpakt en dat de betreffende functionaris zonder vast patroon soms van werkplek rouleert in de produktielijn.

Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat het beroep tegen besluit 2 gegrond dient te worden verklaard en dit besluit niet in stand kan blijven.

De Raad acht termen aanwezig gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,- ter zake van verleende rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;

Verklaart het beroep voor zover dit geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 10 november 2003 gegrond;

Vernietigt het besluit van 10 november 2003;

Verstaat dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar van appellant neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;

Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van € 87,- dient te vergoeden.

Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier en uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2005.

(get.) D.J. van der Vos.

(get.) M.H.A. Uri.