Home

Centrale Raad van Beroep, 22-06-2005, AT8385, 03/4446 ZW

Centrale Raad van Beroep, 22-06-2005, AT8385, 03/4446 ZW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
22 juni 2005
Datum publicatie
30 juni 2005
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2005:AT8385
Zaaknummer
03/4446 ZW
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 4:84, Ziektewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 23, Ziektewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 33

Inhoudsindicatie

Terugvordering ziekengeld. AAW-uitkering uitbetaald met inachtneming beslagvrije voet. Maakt UWV terecht geen gebruik van bevoegdheid af te zien van terugvordering?

Uitspraak

03/4446 ZW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[woonplaats], wonende te [woonplaats], appellant,

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv dan wel de rechtsvoorganger, zijnde in dit geval het bestuur van Bedrijfsvereniging voor Bank- en Verzekeringswezen, Groothandel en Vrije Beroepen.

Namens appellant heeft mr. W.A. Swildens, advocaat te Alkmaar, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Alkmaar op 4 augustus 2003 tussen partijen gegeven uitspraak

(reg.nr. ZW 02/271), waarnaar hierbij wordt verwezen.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.

Mr. Swildens, voornoemd, heeft bij brief van 27 april 2005 de gronden nader aangevuld en stukken toegezonden.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 11 mei 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Swildens, voornoemd, en waar namens gedaagde - met voorafgaand bericht - niemand is verschenen.

II. MOTIVERING

Appellant, die in juli 1987 in dienst zou zijn getreden van [werkgever] te [vestigingsplaats], heeft zich op 1 februari 1988 ziekgemeld. Naar aanleiding van een onderzoek naar mogelijke fraude heeft gedaagde de betaling van ziekengeld met ingang van

19 september 1988 voorlopig geweigerd. Bij beslissing van 10 januari 1989 heeft gedaagde besloten appellant geen uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toe te kennen, omdat hij geen werknemer in de zin van de ZW zou zijn, en de gedurende de periode van 1 februari 1988 tot 19 september 1988 onverschuldigd betaalde uitkering ingevolge de ZW ten bedrage van ƒ 17.776,98 van hem terug te vorderen. Bij beslissing van 8 juni 1989 heeft gedaagde appellant met ingang van 1 februari 1989 een uitkering krachtens de AAW toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.

De toenmalige Raad van Beroep te Haarlem heeft het beroep van appellant tegen de beslissing van 10 januari 1989 bij uitspraak van 26 november 1990 ongegrond verklaard. De Raad heeft op 2 oktober 1991 deze uitspraak bevestigd.

De rechtbank Alkmaar heeft bij vonnis van 27 augustus 1992 appellant bij verstek veroordeeld tot betaling van ƒ 17.776,98, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag, sinds 14 april 1992 tot aan de voldoening. Bij vonnis van 23 december 1993 heeft de rechtbank Alkmaar het vonnis van 27 augustus 1992, waarvan appellant verzet heeft gedaan, bekrachtigd.

Op verzoek van gedaagde heeft de deurwaarder bij exploot van 29 juni 1995 onder meer de vonnissen van de rechtbank Alkmaar van 27 augustus 1992 en 23 december 1993 betekend en appellant bevolen het inmiddels tot ƒ 26.505,24 opgelopen saldo te voldoen. Vervolgens heeft de deurwaarder onder gedaagde beslag gelegd op de AAW-uitkering van appellant. Gedaagde heeft bij brief van 23 juni 1995 appellant meegedeeld dat tengevolge van dit beslag met ingang van

1 juli 1995 het deel van zijn AAW-uitkering dat uitgaat boven de voor hem geldende beslagvrije voet van ƒ 1.198,49 netto per maand aan de deurwaarder zal worden betaald.

Gedaagde heeft bij besluit van 23 februari 1999 een namens appellant door zijn gemachtigde gedaan verzoek om af te zien van terugvordering afgewezen en bij besluit van 14 juli 1999 het bezwaar tegen de beslissing van 23 februari 1999 ongegrond verklaard en daarbij overwogen dat artikel 33, derde lid, van de ZW niet van toepassing is omdat de terugvordering voortvloeit uit een overtreding van de ededelingsverplichting van artikel 49 van de ZW. Gedaagde heeft tevens overwogen dat artikel 33, tweede lid, van de ZW evenmin van toepassing is omdat nog geen vijf jaren zijn verstreken sinds appellant per 1 juli 1995 is begonnen met het terugbetalen van de terugvordering. De rechtbank Alkmaar heeft het beroep tegen het besluit van 14 juli 1999 bij uitspraak van 18 oktober 2000 ongegrond verklaard.

Inmiddels had mr. Swildens, voornoemd, bij brief van 6 september 2000 gedaagde opnieuw verzocht tot kwijtschelding over te gaan op grond van artikel 33, tweede lid, van de ZW, nu appellant inmiddels vijf jaar had afgelost en gedurende die volledige periode heeft geleefd van een inkomen ter hoogte van de beslagvrije voet.

Bij brief van 20 april 2001 heeft gedaagde het verzoek van appellant om kwijtschelding afgewezen en daarbij het volgende overwogen.

“De terugvordering bij de Ziektewet is indertijd ontstaan door overtreding van de mededelingsverplichting. Om uw verzoek tot kwijtschelding te honoreren moet worden voldaan aan drie voorwaarden:

a. Gedurende 5 jaar volledig heeft voldaan aan de belastingverplichtingen én

b. Gedurende die 5 jaar alleen de beslagvrije voet is uitbetaald én

c. Het in die periode terugbetaalde bedrag minimaal de helft is van de

oorspronkelijke vordering.”

Bij besluit van 30 januari 2002 (bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 april 2001 ongegrond verklaard. Gedaagde heeft daarbij overwogen dat ingevolge de Beleidsregel terug- en invordering inning door beslaglegging niet kan worden aangemerkt als het voldoen aan de betalingsverplichting, dat uit de opgave van de deurwaarder blijkt dat nog niet de helft van de oorspronkelijke vordering is voldaan en dat de grond dat gedurende vijf jaar alleen de beslagvrije voet is uitbetaald niet bij de beoordeling kan worden betrokken, nu de vordering in dit geval het gevolg is van overtreding van de mededelingsverplichting.

De rechtbank Alkmaar heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarbij overwogen dat nu appellant niet heeft voldaan aan de voorwaarden in artikel 33, tweede lid, van de ZW, gedaagde niet bevoegd was het verzoek om toepassing te geven aan dit artikellid te honoreren.

In hoger beroep heeft appellant het standpunt ingenomen dat de beslaglegging wettelijk noch beleidsmatig een beletsel mag vormen om tot kwijtschelding over te gaan en dat in dit bijzondere geval het niet afwijken van het beleid getuigt van een onredelijke belangenafweging.

De Raad overweegt als volgt.

Ingevolge artikel 33, tweede lid, aanhef en onder a van de ZW, zoals dit artikel met ingang van 1 januari 1999 luidt, kan gedaagde besluiten van terugvordering of verdere terugvordering af te zien, indien de betrokken verzekerde gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan.

Tussen partijen is niet in geschil en ook voor de Raad staat vast dat aan appellant in de periode vanaf 1 juli 1995 zijn AAW-uitkering slechts is uitbetaald tot het bedrag van de voor hem geldende beslagvrije voet. Het verschil tussen de AAW-uitkering en de beslagvrije voet heeft gedaagde ingehouden op grond van het op de AAW-uitkering gelegde beslag en afgedragen aan de deurwaarder. Dit maakt dat naar het oordeel van de Raad sprake is van de situatie dat appellant gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan en dat gedaagde bevoegd is van verdere terugvordering af te zien.

Terzake van deze bevoegdheid voert gedaagde een beleid overeenkomstig de op 1 juli 1999 inwerking getreden Beleidsregel terug- en invordering (Besluit van het Lisv van 31 maart 1999, gepubliceerd in Stcrt. 1999, 75; in het vervolg: de Beleidsregel). Dit beleid is blijkens artikel 1 van de Beleidsregel neergelegd in de bijlage bij de Beleidsregel. De Raad merkt allereerst op dat gelet op het bepaalde onder 4.6 van de bijlage vanaf 1 juli 1999 beslissingen kunnen worden genomen om af te zien van verdere terugvordering met inachtneming van het beleid neergelegd in de bijlage en dat deze beslissingen ook betrekking kunnen hebben op vorderingen waarover voor 1 juli 1999 reeds een beslissing tot terugvordering was genomen, maar die op die datum niet volledig zijn voldaan.

Ingevolge het bepaalde onder 4.1.2 van de bijlage beoordeelt gedaagde ambtshalve of van verdere terugvordering wordt afgezien, nadat de schuldenaar gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan en ten minste de helft van de vordering is voldaan. Onder 4.1.3 wordt nader bepaald dat de schuldenaar volledig aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan als de vordering is betaald of verrekend conform de vastgestelde termijnregeling of vermogen is aangewend. Het tweede onderdeel van 4.1.3 bepaalt dat de vordering geheel opeisbaar wordt als de schuldenaar niet aan de termijnregeling voldoet en dat een eventuele daarna volgende inning door bijvoorbeeld beslaglegging gedurende drie of vijf jaar niet maakt dat de schuldenaar drie of vijf jaar aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan.

Anders dan gedaagde en de rechtbank is de Raad van oordeel dat in het onderhavige geval het bepaalde onder 4.1.3 van de bijlage niet kan worden toegepast. De beslaglegging is immers niet het gevolg geweest van het niet voldoen aan een termijnregeling. Naar het oordeel van de Raad is echter wel sprake van de situatie dat niet ten minste de helft van de vordering is voldaan. Blijkens de door de deurwaarder op 3 januari 2002 verstrekte specificatie van de nog uitstaande vordering blijkt dat in totaal ? 17.797,43 is betaald en dat nog een bedrag resteert van ? 19.576,85. De deurwaarder heeft daarbij naar het oordeel van de Raad terecht gewezen op artikel 6:44 van het Burgerlijk Wetboek, waarin is bepaald dat gedane betalingen in eerste instantie in mindering worden gebracht op de kosten en verschenen rente en vervolgens op de hoofdsom en de lopende rente.

Voorgaande overwegingen brengen de Raad tot de conclusie dat het bestreden besluit in overeenstemming is met het door gedaagde gevoerde beleid. Naar het oordeel van de Raad had gedaagde echter gebruik moeten maken van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid, nu, gelet op de bijzondere omstandigheden van dit geval, de gevolgen van het handelen overeenkomstig het beleid voor appellant onevenredig zijn in verhouding tot de met het beleid te dienen doelen. Als bijzondere omstandigheden merkt de Raad in dit geval aan dat gedaagde om hem moverende redenen destijds geen gebruik heeft gemaakt van de ook al in 1991 bestaande mogelijkheid om het teruggevorderde ziekengeld te verrekenen met de AAW-uitkering die appellant sinds 1 februari 1989 ontving. Als gedaagde onmiddellijk na de uitspraak van de Raad van

2 oktober 1991 tot verrekening zou zijn overgegaan, zou de gehele vordering reeds lang zijn betaald, zou geen wettelijke rente zijn verschuldigd en zouden geen kosten zijn gemaakt. Gedaagde heeft evenwel gekozen om via een civiele procedure bij de rechtbank een executoriale titel te verkrijgen. Toen die titel in augustus 1992 was verkregen, heeft gedaagde vervolgens bijna drie jaar gewacht alvorens het betreffende vonnis te laten betekenen. Inmiddels was echter bepaald dat met ingang van 14 april 1992 wettelijke rente was verschuldigd. Daarbij komt dat uit de opgave van de deurwaarder van 3 januari 2002 blijkt dat op geen andere vermogens- dan wel inkomensbestanddelen dan de AAW-uitkering beslag is gelegd, zodat de civiele weg in dit geval niet tot extra verhaalmogelijkheden heeft geleid.

De Raad stelt vast dat gedaagde door geen gebruik te maken van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid heeft gehandeld in strijd met artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit komen voor vernietiging in aanmerking. Gedaagde zal een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Het komt de Raad gerade voor nu reeds op te merken dat gedaagde naar het oordeel van de Raad slechts kan handelen in overeenstemming met artikel 4:84 van de Awb, indien de tot nu toe ingehouden bedragen aan AAW- en Wajonguitkering geheel dan wel voor ten minste de helft worden aangemerkt als terugbetalingen van teveel genoten ziekengeld.

De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep en op € 20,90 aan reiskosten in hoger beroep, in totaal

€ 986,90.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;

Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;

Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 986,90, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;

Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 116,- vergoedt.

Aldus gegeven door mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en mr. M.C. Bruning en mr. F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2005.

(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk

(get.) J.E.M.J. Hetharie.