Home

Centrale Raad van Beroep, 17-03-2005, AT3554, 03/3123 AW

Centrale Raad van Beroep, 17-03-2005, AT3554, 03/3123 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
17 maart 2005
Datum publicatie
11 april 2005
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2005:AT3554
Zaaknummer
03/3123 AW

Inhoudsindicatie

Tolk/vertaler. Plichtsverzuim. Nevenwerkzaamheden.

Uitspraak

03/3123 AW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellant], wonende te Curaçao, appellant,

en

de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 21 mei 2003, nr. AWB 02/3426 AW, (TAR 2003, 127) waarnaar hierbij wordt verwezen.

Namens gedaagde is een verweerschrift (met bijlage) ingediend.

Het geding is behandeld ter zitting van 13 januari 2005. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. P. Reitsma, advocaat te Harderwijk. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.C.B.W. Doup, werkzaam bij gedaagde.

II. MOTIVERING

1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.1. Appellant is sedert 1 september 1998 als informatierechercheur aangesteld bij de Dienst Internationale Netwerken van de Divisie CRI van het Korps landelijk politiediensten. Ten tijde hier van belang was hij werkzaam bij de Amerika desk. Sedert medio 1997 is appellant gediplomeerd tolk-vertaler Spaans en verricht hij ook werkzaamheden als tolk-vertaler.

1.2. Appellant is op 22 maart 2001 ten behoeve de Koninklijke Marechaussee en het Openbaar Ministerie op Schiphol als tolk opgetreden bij het verhoor van een informant uit het Caribisch gebied. Het Bureau Interne Zaken heeft hiernaar een onderzoek ingesteld.

2. Bij besluit van 16 oktober 2001 heeft gedaagde vastgesteld dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim doordat hij zich op 22 maart 2001 niet heeft beperkt tot tolken/vertalen, maar ook opmerkingen heeft gemaakt die in verband kunnen en/of moeten worden gebracht met zijn functie en positie; gedaagde heeft afgezien van het opleggen van een straf (hierna: besluit 1). Tevens heeft gedaagde besloten appellant toestemming te onthouden om nog tolk- en vertaalwerkzaamheden te verrichten in het kader van justitieel en/of politieel onderzoek, voorzover dergelijke onderzoeken een strafrechtelijk karakter hebben (hierna: besluit 2). Bij het bestreden besluit van 5 augustus 2002 is het bezwaar tegen besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard (hierna: besluit I) en het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond verklaard (hierna: besluit II).

2.1. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het besluit van 5 augustus 2002 ongegrond verklaard.

3. Plichtsverzuim

3.1. Gedaagde heeft het bezwaar tegen besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard omdat zijns inziens de vaststelling dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim, zonder dat hem voor dat plichtsverzuim een straf is opgelegd, geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is. De rechtbank heeft deze opvatting onderschreven.

3.2. De Raad deelt de opvatting van gedaagde en het oordeel van de rechtbank niet.

3.2.1. In artikel 76 van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) is een omschrijving gegeven van het begrip plichtsverzuim en is met zoveel woorden bepaald dat aan het zich schuldig maken aan plichtsverzuim het bijzondere rechtsgevolg verbonden kan worden van disciplinaire bestraffing. Daarom houdt naar het oordeel van de Raad de vaststelling door gedaagde dat appellant zich heeft schuldig gemaakt aan plichtsverzuim (in de omschrijving van het Barp) een beslissing in, houdende een publiekrechtelijke rechtshandeling: een besluit (artikel 1:3 van de Awb).

3.2.2. Bij de (schriftelijke vastlegging van de) vaststelling dat een ambtenaar zich aan plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt, is het rechtspositionele belang van de ambtenaar rechtstreeks betrokken. De omstandigheid dat het bevoegd gezag, zoals in dit geval, na die vaststelling aan de ambtenaar geen straf oplegt, maakt dat niet anders.

3.2.3. De Raad voegt hieraan toe dat de vaststelling door het bevoegde gezag dat een ambtenaar zich heeft schuldig gemaakt aan plichtsverzuim (in de termen van het toepasselijke rechtspositionele voorschrift), dus verder gaat dan het hanteren van een normaal sturingsmiddel in de interne verhoudingen. Tegen het hanteren van een dergelijk sturingsmiddel kan naar vaste jurisprudentie (zie CRvB 18 oktober 2001, TAR 2002, 8) geen rechtsmiddel worden aangewend. Dit laatste geldt ook als aan een afkeurend bericht aan de ambtenaar al dan niet een laatste waarschuwing wordt verbonden of als de mededeling wordt gedaan dat een afschrift zal worden opgeborgen in het personeelsdossier.

3.3. Nu gedaagde aanleiding heeft gezien om na uitvoerig onderzoek bij besluit 1 vast te stellen dat appellant plichtsverzuim heeft gepleegd zonder daarbij ook een straf op te leggen, en niet heeft volstaan met een andersoortig signaal aan appellant ten einde een aanpassing van appellants gedrag te bewerkstelligen, geldt besluit 1 als een besluit waartegen appellant bezwaar kon maken. Derhalve komen besluit I en de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij besluit I in stand is gelaten, voor vernietiging in aanmerking.

3.4. In aanmerking genomen voorts, dat bij het besluit van 5 augustus 2002 - ten overvloede - appellants gedrag als plichtsverzuim is aangemerkt, dat partijen ter zitting ook daarover hun zienswijze hebben gegeven en hebben aangegeven geen bezwaar te hebben tegen een finale beslechting van het geschil, zal de Raad eveneens beoordelen of gedaagde met juistheid heeft vastgesteld dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim.

3.4.1. De aan appellant verweten gedragingen hebben uitsluitend betrekking op het contact dat appellant na afloop van de tolkopdracht met de twee runners van de betrokken informant heeft gehad. Appellant en de twee runners, politieambtenaren, hebben samen gegeten en gedronken. Appellant heeft over het gesprek met hen aangegeven, dat hij daarbij zijn belangstelling voor de CID heeft laten blijken mede in verband met zijn sollicitatie naar een functie bij het Recherche Samenwerkingsteam Nederlandse Antillen en Aruba. Appellant heeft in dat gesprek opgemerkt dat de informatie van de informant van belang was voor een ander team en aan de runners gevraagd hoe men daarmee omgaat. Appellant heeft een en andermaal gesteld, dat hij uitsluitend heeft gesproken over de gang van zaken en de werkprocessen bij de politie; appellant ontkent enige inhoudelijke informatie te hebben gegeven. In de beleving van appellant was het gesprek met de runners een normaal collegiaal contact.

3.4.2. De Raad ziet geen grond om van meer of andere feiten uit te gaan dan onder 3.4.1. zijn weergegeven. Appellants consistente weergave van de inhoud van het gesprek is naar het oordeel van de Raad niet ongeloofwaardig. In het onderzoek van het Bureau Interne Zaken zijn de runners niet gehoord. De gegevens over appellants contact met de runners zijn uitsluitend verkregen van derden, die niet bij het gesprek aanwezig waren. Daarenboven heeft het Bureau Interne Zaken appellant niet gehoord en hem ook niet in de gelegenheid gesteld om op de gespreksverslagen en processen-verbaal te reageren.

3.4.3. Voor de beoordeling van de houdbaarheid van besluit 1 acht de Raad van belang dat bij de dienstleiding van appellant bekend was dat appellant onder meer tolkwerkzaamheden in justitieel en/of politieel onderzoek met een strafrechtelijk karakter verrichtte, dat appellant met enige regelmaat binnen zijn eigen dienstonderdeel gevraagd is om tolkwerkzaamheden te verrichten en bovendien meermaals door de dienstleiding is verzocht om ook extern tolkwerkzaamheden te verrichten in politiële en/of justitiële onderzoeken van zeer vertrouwelijke aard.

3.4.4. De Raad is van oordeel dat de onder 3.4.1. vermelde gedragingen voor een informatierechercheur onverstandig en ongewenst zijn en onder omstandigheden plichtsverzuim kunnen opleveren. Aangezien de dienstleiding appellant in- en extern vergelijkbare tolkwerkzaamheden heeft laten verrichten en appellant daarmee meermaals zelf gebracht heeft in de (risicovolle) situatie die zich op 22 maart 2001 heeft voorgedaan, vermag de Raad evenwel niet in te zien dat appellant met zijn gedragingen verwijtbaar plichtsverzuim heeft gepleegd.

3.5. Het vorenstaande brengt mee, dat gedaagdes vaststelling dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim, in rechte geen stand kan houden. De Raad zal met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het bezwaar tegen besluit 1 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen.

4. Nevenwerkzaamheden

4.1. Bij besluit II is gehandhaafd het besluit van gedaagde, dat appellant geen tolk- en vertaalwerkzaamheden mag verrichten in het kader van justitieel en/of politieel onderzoek, voorzover het onderzoek een strafrechtelijk karakter heeft. De rechtbank heeft dit besluit in stand gelaten.

4.2. Appellant betwist de aanwezigheid van het risico van belangenverstrengeling, aangezien zijn integriteit buiten discussie is, er tot het incident op 22 maart 2001 nooit problemen zijn ontstaan en hij ook na besluit II door de dienstleiding nog is ingezet voor tolkwerkzaamheden in vergelijkbare uiterst vertrouwelijke onderzoeken.

4.3. De Raad is van oordeel dat gedaagde in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat tolk- en vertaalwerkzaamheden in justitieel en/of politieel onderzoek met een strafrechtelijk karakter voor een informatierechercheur als appellant het risico in zich houden van een onvoldoende strikte scheiding tussen informatie die appellant verkregen heeft als informatierechercheur en de informatie waarvan appellant als tolk-vertaler kennis krijgt.

4.4. Genoemd risico en het gevaar van de schijn van vermenging van posities worden niet weggenomen doordat appellants integriteit buiten twijfel is, door de omstandigheid dat er nooit kritiek is geweest in verband met zijn nevenwerkzaamheden en evenmin door appellants gebondenheid aan de door hem afgelegde eden als tolk/vertaler en als politieambtenaar.

4.5. De omstandigheid dat de dienstleiding appellant naderhand nog heeft ingezet voor tolkwerkzaamheden als er geen concreet risico als hier aan de orde aanwezig was, maakt, wat daar verder ook van zij, het vorenstaande niet anders.

4.6. De Raad concludeert dat besluit II in rechte stand kan houden en dat de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij besluit II in stand is gelaten, voor bevestiging in aanmerking komt.

5. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep, beide tot een bedrag van € 644,- als kosten voor rechtsbijstand, in totaal derhalve tot een bedrag van € 1.288,-.

6. Op grond van al het vorenstaande beslist de Raad als volgt.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover betrekking hebbend op besluit I;

Verklaart het beroep tegen besluit I gegrond en vernietigt dit besluit;

Verklaart het bezwaar tegen besluit 1 gegrond en vernietigt dat besluit;

Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover betrekking hebbend op besluit II;

Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,-, te betalen door de Staat der Nederlanden;

Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 284,- vergoedt.

Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. A.W.M. Bijloos als leden in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2005.

(get.) H.A.A.G. Vermeulen.

(get.) P.M. Okyay-Bloem.