Home

Centrale Raad van Beroep, 29-03-2005, AT2869, 03/1897 NABW

Centrale Raad van Beroep, 29-03-2005, AT2869, 03/1897 NABW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
29 maart 2005
Datum publicatie
30 maart 2005
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2005:AT2869
Zaaknummer
03/1897 NABW

Inhoudsindicatie

Intrekking bijstandsuitkering en terugvordering gemaakte kosten aan bijstand. Schending inlichtingenverplichting. Verzwegen inkomsten uit arbeid.

Uitspraak

03/1897 NABW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Namens appellant heeft mr. A.G.I. Terhorst, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 maart 2003, reg.nr. 02/1987.

Gedaagde heeft bij wijze van verweer aan de Raad meegedeeld zich te conformeren aan het standpunt van de rechtbank en aan de Raad desgevraagd nadere stukken gezonden.

Appellant heeft aan de Raad nadere stukken gezonden.

Het geding is behandeld ter zitting van 15 februari 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. P.J. Schüller, kantoorgenoot van mr. Terhorst, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M. Diderick, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.

II. MOTIVERING

De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

Appellant ontving sedert 1 november 1992 een bijstandsuitkering berekend naar de norm voor een alleenstaande. Deze uitkering was eerst op de op de Algemene Bijstandswet (ABW) berustende Rijksgroepsregeling werkloze werknemers gebaseerd en vanaf 1 juli 1996 op de Algemene bijstandswet (Abw).

Op 29 april 1999 heeft appellant gedaagde verzocht om bijzondere bijstand in de kosten van een onderzoek door het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (hierna: IMK) naar de haalbaarheid van de overname van ”[naam bedrijf]”, een groothandel in citrusvruchten, nachochips en sauzen, tapas, kaarsen en wijn. Bij besluit van 11 augustus 1999 heeft gedaagde de aanvraag van appellant toegewezen. Het IMK heeft op 5 oktober 1999 geconcludeerd dat overname van het bedrijf niet verantwoord is.

Naar aanleiding van bij gedaagde ingekomen informatie dat appellant voor ”[naam bedrijf]” werkzaamheden zou verrichten, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende uitkering. In dat kader is dossieronderzoek gedaan en zijn appellant en diverse getuigen gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 30 november 1999. De onderzoeksresultaten zijn voor gedaagde aanleiding geweest om bij besluit van 8 maart 2000 het recht op bijstand over de periode van 1 januari 1999 tot en met 30 november 1999 te herzien (lees: in te trekken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 15.845,11 van appellant terug te vorderen.

Bij besluit van 12 maart 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 8 maart 2000 ongegrond verklaard.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 12 maart 2002 ongegrond verklaard.

Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.

De Raad komt tot de volgende beoordeling

Gelet op de gedingstukken, in het bijzonder de tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaring van [getuige 1] in de strafzaak tegen appellant, neemt de Raad als vaststaand aan dat appellant in februari 1999 aan zijn contactpersoon bij de sociale dienst heeft gemeld dat hij bezig was uit te zoeken of hij ”[naam bedrijf]” kon overnemen en dat hij binnen dat bedrijf meeliep om zich te oriënteren. De contactpersoon heeft hem toen te kennen gegeven daarmee akkoord te gaan.

De Raad stelt voorts vast dat appellant vanaf februari 1999 tot 30 november 1999 voor ”[naam bedrijf]” activiteiten heeft verricht, die bestonden uit het afleveren van bestelde goederen aan klanten. Dat appellant, zoals hij heeft aangevoerd, die activiteiten heeft gestaakt meteen nadat hij op de hoogte was gesteld van het advies van het IMK van 5 oktober 1999, acht de Raad niet aannemelijk. De Raad hecht daarbij in het bijzonder betekenis aan de door [getuige 2] (verder [getuige 2]) tegenover de sociale recherche afgelegde verklaring van 5 november 1999. Uit die verklaring leidt de Raad af dat appellant ten tijde van die verklaring nog voor ”[naam bedrijf]” werkzaam was.

Voor wat betreft de periode van februari 1999 tot 1 mei 1999 is de Raad van oordeel dat appellant activiteiten heeft verricht die vielen binnen de door appellant met zijn contactpersoon gemaakte afspraken. Na 1 mei 1999 is daarvan echter geen sprake meer. Het gaat naar het oordeel van de Raad dan veeleer om op geld waardeerbare werkzaamheden die appellant heeft verricht vooruitlopend op de door hem verwachte overname van het bedrijf.

De Raad heeft in dit verband in het bijzonder acht geslagen op de tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaring van [getuige 2] in de strafzaak tegen appellant. Zij heeft verklaard dat appellant meeliep in het bedrijf en in dat kader goederen aan klanten afleverde om te onderzoeken of de omzet van het bedrijf aan de persoon van de ondernemer was gelieerd, dat appellant in het begin de goederen niet zelfstandig, maar samen met haar afleverde, dat dit langzamerhand veranderde en dat hij in ieder geval de laatste maand voor haar bevalling in juni 1999, maar ook daarvoor de ritten alleen reed. Voorts heeft [getuige 2] verklaard dat appellant voor het bedrijf beschikbaar was in de periode rond het tijdstip in juni 1999 dat zij beviel van haar kind.

Dat de activiteiten van appellant vanaf mei 1999 niet langer een verkennend karakter droegen, vindt voorts steun in de verklaring van appellant tegenover de sociale recherche dat hij vanaf juni/juli 1999 de kansen op overname positief inschatte en getracht heeft alle klanten van het bedrijf op te gaan zoeken. Daarbij verdient opmerking dat het aantal klanten door [getuige 2] in haar verklaring tegenover de rechter-commissaris op honderd werd geschat.

Ten slotte bevestigen ook de door [getuige 3] en [getuige 4] tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen het beeld dat de activiteiten vanaf 1 mei 1999 niet meer pasten in het kader van een onderzoek naar de mogelijkheden om het bedrijf over te nemen.

Van de door appellant sedert 1 mei 1999 verrichte, onmiskenbaar op geld waardeerbare, werkzaamheden heeft appellant aan gedaagde geen mededeling gedaan. De aard en omvang van die activiteiten waren zodanig dat het appellant redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat deze voor de toepassing van de Abw van belang waren. Appellant heeft aldus de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. De omstandigheid dat appellant, zoals hij heeft aangevoerd, voor die activiteiten geen beloning heeft ontvangen doet aan het voorgaande niet af. Daaraan staat, gelet op hetgeen in het voorafgaande is overwogen, evenmin in de weg dat appellant in februari 1999 aan zijn contactpersoon bij de sociale dienst heeft gemeld dat hij binnen het bedrijf meeliep om zich te oriënteren.

De omstandigheid dat de strafrechter appellant heeft vrijgesproken van overtreding van artikel 141 van de Abw, doet naar vaste rechtspraak van de Raad aan het voorgaande geen afbreuk. Zo’n vrijspraak roept evenmin een bijzondere motiveringsplicht in het leven. De bestuursrechter is immers in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan hetgeen in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld, teminder nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is.

Dat appellant met ingang van 1 mei 1999 de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, brengt volgens vaste jurisprudentie van de Raad mee dat het aan hem is om aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aan te tonen danwel aannemelijk te maken dat, als hij die verplichting destijds wel naar behoren zou zijn nagekomen, aan hem over de periode vanaf vanaf 1 mei 1999 volledige althans aanvullende bijstand zou zijn verleend. Naar het oordeel van de Raad is appellant daarin niet geslaagd. Appellant heeft gesteld dat hij gemiddeld slechts enkele uren per week voor ”[naam bedrijf]” in de weer is geweest. Deze stelling heeft appellant echter niet aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens onderbouwd. De tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaring van [getuige 2] dat zij gokt dat appellant gemiddeld 1 à 2 maal per week voor haar heeft gewerkt en dat appellant een paar uur per dag werkte, kan niet als een dergelijk gegeven worden beschouwd. De Raad merkt in dit verband nog op dat appellant op de hoorzitting heeft verklaard dat hij geen boekhouding heeft bijgehouden van de dagen en de uren dat hij heeft gewerkt. Aldus heeft hij het risico genomen dat de omvang van zijn werkzaamheden achteraf niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld. De gevolgen daarvan dienen voor zijn rekening te blijven.

De Raad is, gelet op het voorafgaande, van oordeel dat tengevolge van de schending van de inlichtingenverplichting niet meer is vast te stellen of in de periode vanaf 1 mei 1999 tot en met 30 november 1999 recht op bijstand bestond, zodat gedaagde dat recht over die periode terecht heeft ingetrokken. Van dringende redenen als bedoeld in artikel in artikel 69, vijfde lid, van de Abw om daarvan af te zien, is de Raad niet gebleken.

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen komt het besluit van 12 maart 2002 voorzover het de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 1 januari 1999 tot 1 mei 1999 betreft voor vernietiging in aanmerking. Nu het besluit tot intrekking niet onverkort in stand kan blijven, is daarmee tevens de grondslag aan de terugvordering van bijstand komen te ontvallen, zodat het besluit van 12 maart 2002 ook in zoverre niet in stand kan blijven. Een terugvorderingsbesluit (dat de executoriale titel opgeleverd) moet immers als één geheel worden beschouwd, nu dit uitmondt in - één daarin te vermelden - bedrag aan teruggevorderde uitkering.

Gedaagde zal een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen inzake de terugvordering. De Raad merkt in dit verband op dat gedaagde er daarbij van dient uit te gaan dat wat de periode van 1 mei 1999 tot en met 30 november 1999 betreft is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering van kosten van bijstand met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw en dat de gedingstukken geen aanleiding geven dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, Abw aan te nemen. Dringende redenen kunnen naar vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 19 december 2002, gepubliceerd in RSV 2003/42 en USZ 2003/67) slechts zijn gelegen in de onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. De door appellant aangevoerde omstandigheden, dat hij te goeder trouw heeft gehandeld en dat hij in beperkte mate werkzaamheden heeft verricht, wat daar ook overigens van zij, kunnen niet als zodanige consequenties worden aangemerkt.

De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep gegrond;

Vernietigt het besluit van 12 maart 2002 voorzover het de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 1 januari 1999 tot 1 mei 1999 en de terugvordering betreft;

Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;

Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1288,--, te betalen door de gemeente Amsterdam;

Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 116,-- vergoedt.

Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham als voorzitter en mr. H.J. de Mooij en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.D.Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2005.

(get.) A.B.J. van der Ham.

(get.) I.D. Veldman.

MvK02035