Home

Centrale Raad van Beroep, 07-03-2005, AT1644, 02/3737 NABW

Centrale Raad van Beroep, 07-03-2005, AT1644, 02/3737 NABW

Inhoudsindicatie

Beëindiging bijstandsuitkering op de grond dat als gevolg van de weigering tot medewerking aan - onaangekondigd - huisbezoek van betrokkene het recht op bijstand niet langer kan worden vastgesteld.

Uitspraak

02/3737 NABW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Oss, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Namens appellante heeft mr. P.L.M.F. Roosendaal, advocaat te Oss, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 12 juni 2002, reg.nr. 01/1239 NABW.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.

Het geding is behandeld ter zitting van 20 september 2004, waar appellante zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. Van Roosendaal en gedaagde door mr. M.W.G. van Roosmalen-van de Sande, werkzaam bij de gemeente Oss.

II. MOTIVERING

De Raad gaat, gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

Appellante, met haar twee kinderen woonachtig op het adres [adres 1] te [woonplaats], ontving sinds 8 maart 1993 een uitkering, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Haar voormalige partner [voormalige partner], ingeschreven op het adres van zijn moeder [adres 2] te [woonplaats], ontving tot 16 november 2000 eveneens een uitkering ingevolge de Abw. De twee kinderen van appellante zijn door [voormalige partner] erkend.

Bij de bijstandsconsulent van [voormalige partner] was, mede op grond van binnengekomen signalen, het vermoeden gerezen dat [voormalige partner] inkomsten zou hebben en voorts dat hij niet zou verblijven op het door hem opgegeven adres, maar op het - in de directe nabijheid daarvan gelegen - adres van appellante. Uit het naar aanleiding daarvan door een sociaal rechercheur ingestelde onderzoek bleek dat [voormalige partner] zich met ingang van 16 november 2000 bij de gemeente [woonplaats] had laten uitschrijven met de mededeling dat hij zich in de Bondsrepubliek Duitsland ging vestigen, echter zonder een bepaald adres daar op te geven. Voorts bleek dat in verband met zijn vertrek uit de gemeente [woonplaats] de uitkering van [voormalige partner] inmiddels was beëindigd.

Het gegeven dat [voormalige partner] geen nieuw adres had opgegeven, gevoegd bij het gegeven dat al eerder twijfel was gerezen omtrent zijn verblijfplaats en bij het gegeven dat bij de bijstandsconsulent van [voormalige partner] bekend was dat hij nog zeer regelmatig bij appellante zou komen, deed bij de sociaal rechercheur het vermoeden rijzen dat appellante en [voormalige partner] een gezamenlijke huishouding zouden voeren op het adres van appellante. Daarop is, na overleg met het hoofd Juridische Zaken van de Sector Sociale Zaken en Werk gemeente Oss, besloten een onaangekondigd huisbezoek bij appellante af te leggen om duidelijkheid te verkrijgen over haar woonsituatie en haar recht op uitkering.

Blijkens het rapport van 7 februari 2001 hebben op 5 februari 2001 omstreeks 10.45 uur twee sociaal rechercheurs zich bij de woning van appellante gemeld met de mededeling dat zij een huisbezoek kwamen afleggen onder meer om de woonsituatie van appellante vast te stellen. Appellante liet vervolgens de sociaal rechercheurs binnen in de woonkamer. Appellante gaf te kennen dat zij alleen met haar twee kinderen in de woning woonde. Desgevraagd gaf zij aan dat er geen omgangsregeling tussen [voormalige partner] en de kinderen was en dat hij nog wel eens bij haar kwam en ook wel eens bij haar bleef slapen. Er zou kleding van [voormalige partner] in de woning aanwezig zijn en appellante zou voor hem ook kleding wassen, zodat hij als hij bij haar was altijd schone kleding had. De sociaal rechercheurs vroegen vervolgens aan appellante of zij de kleding en de bovenverdieping mochten zien. Appellante antwoordde dat zij dat niet wilde, omdat het “een beetje een rotzooi” was. Zij gaf ook aan dat zich niemand op de bovenverdieping bevond. Appellante volhardde in haar weigering, ook nadat de sociaal rechercheurs haar - andermaal - erop hadden gewezen dat op die wijze de woonsituatie niet kon worden vastgesteld en daarmee ook niet haar recht op uitkering. Daarop hebben de sociaal rechercheurs de woning verlaten.

Naar aanleiding hiervan heeft gedaagde bij besluit van 8 februari 2001, in bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 april 2001, het recht op bijstand van appellante met ingang van 5 februari 2001 beëindigd op de grond dat als gevolg van de weigering van appellante het recht op bijstand niet langer kan worden vastgesteld.

Bij de aangevallen heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 9 april 2001 ongegrond verklaard.

Appellante heeft in hoger beroep, kort weergegeven, het volgende aangevoerd:

- Uit de rechtspraak van de Raad blijkt weliswaar dat een onaangekondigd huisbezoek ter vaststelling van de woonsituatie in het kader van het recht op bijstand in voorkomende gevallen een gepast controlemiddel is, maar in het geval van appellante waren er geen deugdelijke gronden om de inzet van dit vergaande middel noodzakelijk te achten.

- Appellant had in elk geval een zeer dringende reden om de sociaal rechercheurs niet tot de bovenverdieping toe te laten, zodat de weigering haar niet mag worden tegengeworpen.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Zoals de Raad reeds heeft overwogen in zijn - nog onder de werking van de Algemene Bijstandswet tot stand gekomen - uitspraak van 22 augustus 1995 (gepubliceerd in RSV 1996/86), vormt een onaangekondigd huisbezoek een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 10, eerste lid, van de Grondwet. Indien de bijzondere omstandigheden van het geval dit noodzakelijk maken, kan deze inbreuk echter gerechtvaardigd zijn op grond van artikel 8, tweede lid, van het EVRM, terwijl ook artikel 10, eerste lid, van de Grondwet zich daartegen niet verzet. De Raad voegt daaraan toe dat onder de werking van de Abw de vereiste wettelijke basis is gelegen in artikel 65, derde lid, van de Abw, en voorts in artikel 66, tweede lid, van de Abw in verbinding met artikel 65, eerste lid, van de Abw.

Anders dan appellante heeft betoogd ziet de Raad, evenals de rechtbank, in de - hiervoor weergegeven - omstandigheden voldoende grond om een toereikende basis voor een onaangekondigd huisbezoek aanwezig te achten.

Appellante heeft de sociaal rechercheurs in haar woning toegelaten en de aan haar gestelde vragen over de aard en de frequentie van het verblijf van [voormalige partner] in de woning beantwoord. De door appellante gegeven antwoorden waren ook naar het oordeel van de Raad zodanig, dat deze het - daarop gevolgde - specifieke verzoek tot het verlenen van toegang tot de bovenverdieping eveneens rechtvaardigden.

Onder andere in zijn uitspraak van 20 oktober 1998 (gepubliceerd in RSV 1999/15) heeft de Raad overwogen dat alleen een zeer dringende reden die aan de onmiddellijke uitvoering van een - onaangekondigd - huisbezoek in de weg staat, een rechtvaardigingsgrond kan opleveren voor het niet verlenen van de vereiste medewerking.

De Raad acht - met de rechtbank - in hetgeen appellante heeft aangevoerd als grond om de sociaal rechercheurs niet ook tot de bovenverdieping toe te laten, een dergelijke zeer dringende reden niet gelegen.

Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. H.J. de Mooij en mr.J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.C.M. Hamer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2005.

(get.) Th.G.M. Simons.

(get.) M.C.M. Hamer.

MvK15035