Home

Centrale Raad van Beroep, 24-02-2005, AS8562, 02/4886 AW, 02/4887 AW, 02/4900 AW, 02/4901 AW, 02/4903 AW, 02/4904 AW, 04/3240 AW en 04/3241 AW

Centrale Raad van Beroep, 24-02-2005, AS8562, 02/4886 AW, 02/4887 AW, 02/4900 AW, 02/4901 AW, 02/4903 AW, 02/4904 AW, 04/3240 AW en 04/3241 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
24 februari 2005
Datum publicatie
4 maart 2005
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2005:AS8562
Formele relaties
Zaaknummer
02/4886 AW, 02/4887 AW, 02/4900 AW, 02/4901 AW, 02/4903 AW, 02/4904 AW, 04/3240 AW en 04/3241 AW

Inhoudsindicatie

Onderhandelingsakkord met specialisten. voornemen om ter uitvoering van het Onderhandelaarsakkoord wijziging te brengen in de individuele rechtspositie van de specialisten. Samenstelling en peidatum van het referte-inkomen. De reiskostenvergoeding.

Uitspraak

02/4886 AW, 02/4887 AW, 02/4900 AW, 02/4901 AW, 02/4903 AW, 02/4904 AW, 04/3240 AW en 04/3241 AW

U I T S P R A A K

in de gedingen tussen:

[Appellant 1 t/m 6]

en

de Raad van Bestuur van het academisch ziekenhuis Maastricht, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN

Namens appellanten is op de daartoe bij aanvullende beroepschriften aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 13 augustus 2002, nrs. AWB 01/1198 t/m 01/1203 AW I GIF, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Namens gedaagde zijn verweerschriften ingediend.

Gedaagde heeft desgevraagd nadere stukken ingezonden, waaronder een tweetal ten aanzien van appellanten 4 en 5 genomen nadere besluiten, genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak. Van de zijde van appellanten is hierop gereageerd en tevens zijn van die zijde ook nog nadere stukken ingezonden.

De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 2 december 2004, waar appellanten 1 en 4 in persoon zijn verschenen, bijgestaan door mr. E.M. van Ardenne, advocaat te Amersfoort. De overige appellanten hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Ardenne, voornoemd. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.M.E.M. Paulussen, advocaat te Maastricht, alsmede door drs. L.J.H.M. Brans Brabant, vice-voorzitter van gedaagde, en door H.M.J.L. van den Boorn, werkzaam bij het academisch ziekenhuis Maastricht.

II. MOTIVERING

1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.

1.1. Appellanten waren als medisch specialist [naam afdeling] werkzaam bij het academisch ziekenhuis Maastricht (azM). Appellant 5 was tevens hoofd medische afdeling.

Appellanten werden bezoldigd op grond van de bepalingen van het Rechtspositie-reglement academische ziekenhuizen (RRAZ).

1.2. Appellanten waren in het kader van hun ambtelijke aanstelling onder meer met patiëntenzorg belast. Voorzover appellanten patiëntenzorg verrichtten ten behoeve van ziekenfondsverzekerden, werd de daarvoor door de ziekenfondsen verschuldigde vergoeding betaald aan het azM. Appellanten werden daarvoor niet apart beloond. De honorering voor de behandeling van particuliere patiënten was anders geregeld, in die zin dat deze geschiedde in lijn met de Honorerings- regeling voor medisch specialisten werkzaam in academische ziekenhuizen, vastgesteld door de Minister van Onderwijs en Wetenschappen bij brief van 31 december 1981 (hierna: Honoreringsregeling 1981). Dat hield in dit geval in dat - kort gezegd - de declaraties voor de verrichtingen van de urologen werden verzonden en geïnd door het azM, waarna de geïnde bedragen onder aftrek van kosten werden gestort op een rekening van de Stichting Centrale Inning Academisch Ziekenhuis Maastricht (Stichting SCIR). Deze stichting beheerde het aldus gevormde fonds ten behoeve van de afdeling [naam spec[naam afdeling] en verstrekte daaruit, in beginsel jaarlijks en binnen nader vastgestelde grenzen, aan iedere bij de afdeling werkzame [naam functie] een uitkering (de zogeheten SCIR-gelden).

1.3. Op 7 april 1999 is binnen het Landelijk overleg academische ziekenhuizen (LOAZ) tussen de Vereniging Academische Ziekenhuizen enerzijds en de belangenorganisaties van artsen anderzijds het zogeheten Onderhandelaarsakkoord Honorering Medisch Specialisten (hierna: Onderhandelaarsakkoord) tot stand gekomen. Vervolgens is dit akkoord door de aangesloten artsen met meerderheid van stemmen aanvaard en door de besturen van de academische ziekenhuizen, onder wie gedaagde ten aanzien van het azM, verwerkt in een wijziging van het RRAZ.

1.3.1. Het Onderhandelaarsakkoord houdt in - kort samengevat en voorzover hier van belang - dat per 1 juni 1999 de vrije praktijkvoering wordt beëindigd, dat nieuwe salarisschalen worden ingevoerd voor academisch medisch specialisten die mede met patiëntenzorg zijn belast en dat aan deze specialisten het behoud van het bestaande inkomensniveau wordt gegarandeerd.

1.4. Bij brieven van 7 december 1999 en 28 maart 2000 heeft gedaagde appellanten in kennis gesteld van zijn voornemen om ter uitvoering van het Onderhandelaarsakkoord wijziging te brengen in hun individuele rechtspositie. Bij besluiten van

17 augustus 2000 heeft gedaagde overeenkomstig deze voornemens beslist, met terugwerkende kracht tot 1 juni 1999. De daartegen door appellanten gemaakte bezwaren zijn bij de - zakelijk vrijwel gelijkluidende - bestreden besluiten van

1 augustus 2001 door gedaagde grotendeels ongegrond verklaard.

1.5. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellanten 1, 2, 3 en 6 ongegrond verklaard, de beroepen van appellanten 4 en 5 gegrond verklaard met betrekking tot de reiskostenvergoeding, de bestreden besluiten ten aanzien van appellanten 4 en 5 in zoverre vernietigd en de beroepen voor het overige ongegrond verklaard. Tevens heeft de rechtbank ten aanzien van appellanten 4 en 5 bepalingen gegeven inzake proceskosten en griffierecht.

2. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.

2.1. De juridische grondslag van de besluiten.

2.1.1. Het Onderhandelaarsakkoord vormt de neerslag van overleg en onderhandeling tussen vertegenwoordigers van de academische ziekenhuizen en de daaraan verbonden medisch specialisten omtrent de arbeidsvoorwaarden. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad kunnen individuele ambtenaren, zoals appellanten, aan een dergelijk akkoord niet rechtstreeks rechtspositionele aanspraken ontlenen. Zij ontlenen dergelijke aanspraken aan de ter bepaling van hun rechtspositie gegeven algemeen verbindende voorschriften en in dat kader gegeven beleidsregels en voorts aan anderszins bevoegdelijk gedane toezeggingen (bijvoorbeeld CRvB 24 mei 2002, TAR 2003, 5). Het RRAZ is zo'n algemeen verbindend voorschrift.

2.1.2. De Raad ziet geen grond voor de stelling van appellanten dat de thans aan de orde zijnde wijziging van het RRAZ naar de wijze van totstandkoming onverbindend is. Het RRAZ berust op artikel 4.5 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) in samenhang met het Besluit decentralisatie arbeidsvoorwaarden-vorming academische ziekenhuizen (Stb. 1995, 395). Daarvan uitgaande onderschrijft de Raad de uiteenzetting van de rechtbank op dit punt. Van een collectieve arbeidsovereen-komst in civielrechtelijke zin is in het geval van het azM geen sprake, zodat algemeen verbindendverklaring niet aan de orde is.

2.1.3. Dat appellanten in strijd met het vertrouwensbeginsel door de invoering van het nieuwe stelsel zijn overvallen, kan niet worden staande gehouden. Een kenmerk van ambtelijke rechtspositieregelingen is dat zij vatbaar zijn voor (soms ingrijpende) wijziging. Bovendien volgde reeds uit de tekst van de Honoreringsregeling 1981 dat deze slechts als overgangsmaatregel was bedoeld en dat op langere termijn volledige verambtelijking werd beoogd. In kringen van academisch medisch specialisten was dit bekend. De verambtelijking is wellicht langer uitgebleven dan aanvankelijk de bedoeling was, maar daaraan konden appellanten niet de in rechte te honoreren verwachting ontlenen dat van uitstel afstel zou komen. Niet is gebleken dat de onderhandelingspartijen het streven naar verambtelijking in de tussentijd hebben prijsgegeven. Ook de in september 1995 gesloten Raamovereenkomst Modernisering curatieve zorg azM rechtvaardigde deze verwachting niet, nu die overeenkomst weliswaar uitgaat van het bestaan van een stelsel van aparte honorering voor de behandeling van particuliere patiënten - hetgeen destijds nog het geval was - doch niet beoogt dat stelsel als zodanig te reguleren of te bestendigen. Dat het nieuwe stelsel is ingevoerd met terugwerkende kracht tot 1 juni 1999, maakt het vorenstaande niet anders. De strekking van het Onderhandelaarsakkoord was reeds in april 1999 bekend en een onverhoedse terugval in inkomen is door middel van de inkomensgarantie voorkomen.

2.1.4. De overige bezwaren van nationaalrechtelijke aard die appellanten tegen de wijziging van het RRAZ hebben aan- gevoerd, betreffen de innerlijke waarde en de billijkheid van dit algemeen verbindend voorschrift. Nu het niet gaat om een wet in formele zin, kunnen die bezwaren wel door de rechter worden getoetst, zij het met inachtneming van de ter zake in ons staatsbestel passende terughoudendheid. De Raad heeft echter onvoldoende aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat gedaagde bij afweging van de in het geding zijnde belangen niet in redelijkheid tot het vaststellen van het betrokken algemeen verbindend voorschrift heeft kunnen komen. Daarbij is in aanmerking genomen dat de wijziging van het RRAZ het resultaat is van onderhandelingen tussen representatieve organisaties van overheidswerkgevers en -werknemers, waarbij over en weer sprake is van geven en nemen. De uitkomst van zo'n onderhandelingsproces kan niet met vrucht worden bestreden door - zoals appellanten hebben gedaan - alleen te wijzen op de nadelen voor de eigen rechtspositie en de voordelen buiten beschouwing te laten. Het is de Raad niet ontgaan dat de wijziging ook voor de betrokken ambtenaren onderling verschillend kan uitwerken, met name naar-gelang van hun medisch specialisme. Dit is evenzeer inherent aan het systeem van collectieve arbeidsvoorwaardenvorming en is in beginsel niet onaanvaardbaar te achten. Niet aannemelijk is geworden dat ten aanzien van de groep van de urologen sprake is van zodanige onevenwichtigheid of onbillijkheid dat het formaliseren van het onderhandelingsresultaat jegens hen in algemene zin als onrechtmatig zou moeten worden aangemerkt.

2.1.5. Anders dan appellanten hebben betoogd, is er geen sprake van ontneming van eigendom in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Al aangenomen dat in dit verband van eigendom in de zin van het Eerste Protocol kan worden gesproken, betekenen de bestreden besluiten niet de ontneming van die eigendom, maar een wijziging in de ambtenaarrechtelijke regulering van het gebruik dat appellanten van hun eigendom mogen maken. Deze wijziging komt neer op intrekking van de toestemming om bepaalde, nauw met de uitoefening van de ambtelijke dienstbetrekking verweven werkzaamheden tegen afzonderlijke vergoeding op SCIR-basis te verrichten, waar tegenover staat dat die werkzaamheden - waarvan de aard op zichzelf niet verandert - worden opgenomen in het aan de functie verbonden ambtelijke beloningssysteem met een in het RRAZ vervatte inkomensgarantie. De Raad tekent hierbij aan dat de betrokken wijziging niet van dien aard is, dat deze op één lijn gesteld zou moeten worden met ontneming van eigendom.

2.1.6. Van strijd met de Wet van 2 december 1993 tot uitvoering van de richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen betreffende informatie van de werknemer over zijn arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding (Stb. 1993, 635) is naar het oordeel van de Raad evenmin sprake. Omdat de wijziging van het RRAZ per 1 juni 1999 is ingevoerd, is ook aan de ter uitvoering daarvan jegens appellanten genomen besluiten terugwerkende kracht tot die datum gegeven. Deze situatie is in artikel II, zesde lid, slot, van genoemde wet voorzien, hetgeen in lijn is met het bepaalde in artikel 5, tweede lid, van genoemde richtlijn.

2.2. De samenstelling van het referte-inkomen.

2.2.1. Ingevolge artikel 109.5, eerste en tweede lid, van het RRAZ, voorzover hier van belang, wordt aan de academisch specialist het bruto jaarinkomen dat op 1 juni 1999 hoger is dan het maximum-inkomen dat hij per die datum kan genieten op basis van artikel 109.6 (de nieuwe salarisschalen) en een eventuele toelage op grond van de artikelen 109.8 en 109.9 (de toelage verzwarende omstandigheden) gegarandeerd door compensatie van het verschil door middel van een ambtelijke toelage (de garantietoelage). Daarbij bestaat het bruto jaarinkomen uit het ambtelijk inkomen en het bedrag dat hij voor 1 juni 1999 aan inkomsten uit particuliere honoraria gemiddeld ontvangen heeft in de jaren 1996/1997/1998 (…), omgerekend naar ambtelijk inkomen. Voor de omrekening van de inkomsten uit de particuliere honoraria naar een maandelijks ambtelijk inkomen geldt dat hierop 16,75% in verband met de werkgeverslasten in mindering wordt gebracht. Bij de bepaling van de hoogte van de garantietoelage wordt van het aldus berekende ambtelijk inkomen 8% gereserveerd in verband met de toekenning van een vakantie-uitkering.

2.2.2. De rechtbank is, met gedaagde, van oordeel dat het bruto jaarinkomen uit particuliere honoraria (referte-inkomen) gelijk is aan het gemiddelde van de over de jaren 1996, 1997 en 1998 uitgekeerde SCIR-gelden. Appellanten delen die zienswijze niet. Zij stellen dat het gaat om het totaal van de over de referteperiode gedeclareerde bedragen, inclusief nabetalingen die feitelijk na afloop van de referteperiode zijn gedaan en exclusief aftrekposten zoals de door azM in rekening gebrachte administratiekosten voor het uitvoeren van de SCIR-regeling en de salarisbetalingen aan een op de afdeling [naam afdeling] werkzame klinisch fysicus.

2.2.3. De Raad onderschrijft de opvatting van gedaagde en de rechtbank. Het gaat hier om de berekening van de garantietoelage. Het doel van deze toelage is te voorkomen dat de betrokken specialist er bij de invoering van het nieuwe stelsel in inkomen op achteruit gaat. Daarbij wordt, wat betreft de honorering van werkzaamheden ten behoeve van niet-ziekenfondsverzekerden, een vergelijking gemaakt met het gemiddelde over de referte-periode. Een redelijke uitleg brengt dan ook met zich dat onder inkomsten uit particuliere honoraria wordt verstaan: datgene waarop over de referteperiode daadwerkelijk aanspraak bestond uit hoofde van het oude, op de Honoreringsregeling 1981 gebaseerde stelsel. Dit zijn de SCIR-gelden die betrekking hebben op de jaren 1996, 1997 en 1998. Omtrent de hoogte van de aldus in aanmerking te nemen bedragen bestaat geen geschil meer, nu gedaagde bij de bestreden besluiten (alsnog) is uitgegaan van de maximaal toegestane SCIR-uitkeringen over de genoemde jaren. Aan de discussie tussen partijen over de toepasselijkheid van het zogenoemde kasstelsel is met het vorenstaande de grondslag ontvallen.

2.2.4. Appellanten hebben bedenkingen tegen de keuze van de referteperiode omdat deze drie jaar teruggrijpt, derhalve naar een periode dat - gegeven de stijgende lijn van de particuliere honoraria - in de regel minder werd gedeclareerd dan in de situatie per 1 juni 1999. Ook hebben zij er bezwaar tegen dat geen indexering plaatsvindt. Deze beroeps-gronden zijn evenwel gericht tegen de inhoud van het RRAZ en kunnen, het onder 2.1.4. overwogene in aanmerking genomen, naar het oordeel van de Raad niet slagen. De referteperiode wordt kennelijk gehanteerd teneinde de representativiteit van het referte-inkomen te vergroten en het ontbreken van een indexering (de zogenoemde bevriezing) behoort tot de punten die in het onderhandelingsresultaat (moeten worden geacht te) zijn verdisconteerd.

2.2.5. De grieven van appellanten tegen de omrekening van de SCIR-gelden naar ambtelijk inkomen, door deze te verminderen met 16,75% en vervolgens met 8%, treffen evenmin doel. Ook deze handelwijze is uitdrukkelijk in het RRAZ voorzien. Het betreft hier een niet onaanvaardbaar te achten rekenregel teneinde de met elkaar te vergelijken inkomens ook werkelijk vergelijkbaar te maken.

2.3. De peildatum voor het referte-inkomen.

2.3.1. Partijen verschillen voorts van mening over het antwoord op de vraag wat voor de berekening van het bruto jaarinkomen, als bedoeld in artikel 109.5, eerste en tweede lid, voornoemd, moet worden verstaan onder het ambtelijk inkomen. Gedaagde heeft hiervoor in aanmerking genomen het salaris dat appellanten op 31 mei 1999 verdienden op grond van het toen geldende RRAZ. Appellanten kunnen zich hiermee niet verenigen. Volgens hen wordt op die manier een salarisverhoging van 3%, die op grond van het RRAZ per 1 juni 1999 in het vooruitzicht was gesteld, teniet gedaan. Gedaagde beroept zich onder meer op het bepaalde in paragraaf c2 van het Onderhandelaarsakkoord, waaruit duidelijk zou blijken dat de vergelijking zou betreffen oud versus nieuw, dus het oude, vóór 1 juni 1999 van toepassing zijnde (totaal-)inkomen tegenover het nieuwe ambtelijke salaris, inclusief garantietoelage. De rechtbank heeft het standpunt van gedaagde in de aangevallen uitspraak onderschreven.

2.3.2. Blijkens de aanhef van artikel 109.5, eerste lid, van het RRAZ dient voor de berekening van de garantietoelage het bruto jaarinkomen op 1 juni 1999 te worden vergeleken met het maximum-inkomen dat de betrokken specialist per die datum kan genieten op grond van het nieuwe bezoldigingsstelsel.

De Raad constateert dat, anders dan het geval is met de inkomsten uit de particuliere honoraria, ter bepaling van het in het bruto jaarinkomen begrepen ambtelijk inkomen geen nadere berekeningsvoorschriften zijn gegeven. Gelet evenwel op het karakter van de garantie-toelage, te weten het bij de inwerkingtreding van de nieuwe bezoldigingsregeling garanderen, kort gezegd, van het voorheen verdiende inkomen, welk karakter ook blijkt uit de aan de betrokken bepaling ten grondslag liggende paragraaf c2 van het Onderhandelaarsakkoord, is de Raad, evenals de rechtbank, van oordeel dat gedaagde bij de berekening van de garantietoelage terecht het op 31 mei 1999 door appellanten verdiende ambtelijk inkomen als uitgangspunt heeft genomen.

2.4. De reiskostenvergoeding.

2.4.1. Appellanten 4 en 5 ontvingen ten laste van de SCIR-gelden een bedrag aan reiskostenvergoeding woon/werkverkeer. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat die reiskostenvergoedingen gerekend moeten worden tot de inkomsten in de zin van het Onderhandelaarsakkoord en dat gedaagde deze ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten. Gedaagde heeft hierin berust en die vergoeding alsnog, en op eenzelfde wijze als de (overige) praktijkinkomsten, omgerekend en toegevoegd aan het reeds in aanmerking genomen bedrag aan praktijkinkomsten, hetgeen tot gevolg had dat de garantietoelage op een hoger bedrag is vastgesteld. Appellant 4 handhaaft zijn oorspronkelijke bezwaren tegen die omrekening niet langer. Dit houdt in dat het ten aanzien van hem genomen nadere besluit geen bespreking behoeft.

2.4.2. Appellant 5 is van mening dat gedaagde een onjuiste uitvoering heeft gegeven aan de aangevallen uitspraak en dat het nadere besluit in strijd is met onder meer de wettelijke bepalingen.

2.4.3. De Raad volgt appellant 5 hierin niet. De Raad heeft niet kunnen constateren dat gedaagde een onjuiste uitvoering heeft gegeven aan de aangevallen uitspraak. Het gaat hier niet om een door gedaagde toegekende reiskostenvergoeding, maar om een uit de SCIR-gelden betaalde vergoeding en de Raad vermag niet in te zien dat gedaagde, door die vergoeding op gelijke wijze te behandelen als de overige SCIR-betalingen, heeft gehandeld in strijd met artikel 109.5 van het RRAZ, waarbij gedaagde er bovendien van is uitgegaan dat appellant 5 die vergoeding over de gehele referteperiode heeft genoten, in plaats van slechts over het jaar 1998. De Raad merkt hierbij nog op dat gedaagdes handelwijze op dit punt overeenkomt met het door appellant 5 in zijn brief aan gedaagde van 27 december 1999 ingenomen standpunt. De Raad is evenmin kunnen blijken dat gedaagde met zijn nadere besluitvorming in strijd is gekomen met doel en strekking van de overwegingen van de rechtbank. Dat de aanspraak van appellant 5 op een (extra) reiskostenvergoeding ook na 1 juni 1999 gehandhaafd zou moeten blijven, kan de Raad uit de aangevallen uitspraak niet afleiden. Ook overigens is de Raad niet gebleken van enige gehoudenheid van gedaagde om die uit de SCIR-gelden toegekende reiskosten-vergoeding na 1 juni 1999 over te nemen dan wel voort te zetten.

2.5. De toeslag verzwarende omstandigheden (TVO).

2.5.1. Op grond van artikel 109.9 van het RRAZ heeft de specialist aanspraak op een toelage voor, kort gezegd, het verrichten van diensten en werkzaamheden in de avond, de nacht en het weekeinde. De hoogte van de toelage is afhankelijk van de frequentie van de diensten en de omvang van de verrichte werkzaamheden. Gedaagde heeft appellanten in aanmerking gebracht voor een TVO van 5%. Appellanten kunnen zich met dit percentage niet verenigen en menen in een zodanige omvang extra werkzaamheden, zoals hiervoor omschreven, te verrichten dat een TVO van 10% gerechtvaardigd is. Gedaagde is van mening dat de door appellanten aangeleverde gegevens met betrekking tot het door hen verrichten van extra diensten onvoldoende zijn om dit standpunt te kunnen volgen.

2.5.2. De Raad is van oordeel dat de door appellanten ter ondersteuning van hun standpunt aangevoerde gegevens niet bij voorbaat ontoereikend of ongeloofwaardig zijn. Zo gedaagde meent dat dit wel het geval is, is het aan gedaagde om duidelijk(er) aan appellanten aan te geven dat en waarom de door hen aangedragen gegevens geen grondslag kunnen vormen voor een TVO-percentage van 10. Gedaagde is hierin naar het oordeel van de Raad niet geslaagd. In het bijzonder is de Raad onvoldoende duidelijk geworden of en, zo ja, op welke wijze de door appellanten in die diensten verrichte niet-operatieve behandelingen door gedaagde in aanmerking zijn genomen. De Raad komt dan ook tot de conclusie dat het bestreden besluit op dit punt ondeugdelijk is gemotiveerd en om die reden wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in stand kan blijven. Gedaagde dient op dit onderdeel een nieuw besluit op bezwaar te nemen.

2.5.3. Appellant 5 heeft voorts grieven aangevoerd tegen het feit dat de TVO mede in aanmerking is genomen ter bepaling van de garantietoelage, omdat gedaagde het referte-inkomen heeft afgezet tegen het nieuwe salarisbedrag inclusief de TVO. Appellant meent dat hem op deze wijze feitelijk een TVO wordt onthouden. De Raad volgt appellant 5 in deze grief niet. Niet bestreden is dat appellant 5 in aanmerking is gebracht voor een TVO. Dat deze toekenning tot gevolg heeft dat zijn totaalinkomen hoger wordt en derhalve ook zijn weerslag vindt op de aan hem toe te kennen garantietoelage, is een gevolg van de in het RRAZ gehanteerde systematiek.

2.6. Pensioenschade en niet afgedragen premies tweede halfjaar 1999.

2.6.1. Appellanten hebben aangevoerd dat zij schade lijden, omdat zij door de stijging van hun ambtelijk inkomen in 1999 met meer dan 25% worden geconfronteerd met een pensioenknip. De Raad onderschrijft hetgeen de rechtbank hieromtrent heeft overwogen en merkt hierbij op dat de pensioenknip een voorzienbaar gevolg is van de herinschaling per 1 juni 1999. Tot compensatie op dit punt hebben de partijen die bij de totstandkoming van het Onderhandelaarsakkoord waren betrokken kennelijk geen aanleiding gezien.

2.6.2. Een verplichting tot compensatie bestond er naar het oordeel van Raad evenmin ten aanzien van de niet afgedragen premies over de periode 1 juni tot en met 31 december 1999. De grief van appellanten op dit punt komt erop neer dat gedaagde over het hogere ambtelijke salaris in de hiervoor genoemde periode geen extra pensioenpremie behoefde af te dragen (daarvoor is bepalend de hoogte van het salaris op 1 januari van het kalenderjaar), maar dat bij de berekening van de over die periode toegekende garantietoelage wel met een bedrag aan pensioenafdracht rekening is gehouden, en wel door middel van de bij de vaststelling van het referte-inkomen in mindering gebrachte 16,75% voor werkgeverslasten, waarin onder meer was begrepen een percentage ter zake van ouderdomspensioen. De Raad stelt vast dat gedaagde de garantietoelage conform de rekenregel van artikel 109.5, eerste lid, van het RRAZ heeft vastgesteld en dat in het RRAZ geen bepaling is aan te wijzen op grond waarvan dit voor de periode juni tot en met december 1999 op een andere wijze diende te geschieden. Het feit dat andere academische ziekenhuizen de bij hen in dienst zijnde medisch specialisten wel op enigerlei wijze hebben gecompenseerd, betekent niet dat gedaagde onzorgvuldig handelt door dit niet te doen.

2.7. Premies arbeidsongeschiktheidsverzekeringen en invaliditeitspensioen.

2.7.1. Appellanten stellen schade te hebben geleden doordat zij in ieder geval over de tweede helft van 1999 premies voor de door hen afgesloten arbeidsongeschiktheids-verzekeringen zijn verschuldigd. Indien gedaagde hen tijdig over de aanstaande wijziging van het RRAZ had geïnformeerd, zouden zij die verzekeringen tijdig hebben kunnen opzeggen, waardoor zij geen premie verschuldigd zouden zijn geweest.

2.7.2. Ook hier geldt dat een en ander een voorzienbaar gevolg is van het bij appellanten bekend zijnde Onder- handelaarsakkoord en de daarbij gekozen ingangsdatum van 1 juni 1999, waarop de betrokken wijziging van het RRAZ is gebaseerd. Van onrechtmatig handelen van gedaagde is hierbij niet gebleken. Voor compensatie bieden het Onderhandelaarsakkoord en het RRAZ geen basis en ook anderszins was gedaagde daartoe niet verplicht.

2.8. De bevordering van appellant 5.

2.8.1. Appellant 5 is per 1 februari 2000 bevorderd naar de schaal hoogleraar/hoofd medische afdeling, als gevolg waarvan zijn salaris is gestegen. Deze salarisverhoging had echter tot gevolg dat de toegekende garantietoelage werd verlaagd met een bedrag, gelijk aan de als gevolg van die bevordering toegekende salarisverhoging. Appellant acht dit in strijd met de regelgeving en met de redelijkheid.

2.8.2. Dienaangaande overweegt de Raad dat artikel 109.5, tweede lid, onder b, van het RRAZ bepaalt dat indien binnen de daarin genoemde periode van vijf jaar, als gevolg van een stijging van het ambtelijk inkomen, het verschil tussen het oude en het nieuwe inkomen is overbrugd, de overgangsregeling voor de betreffende specialist ophoudt te bestaan. Dit betekent dat stijging van het ambtelijk inkomen wel degelijk van invloed is op de hoogte van de garantietoelage en wel in die zin dat deze samen met het op enig moment geldende ambtelijke salaris niet boven het referte-inkomen kan uitstijgen. Een en ander is onderdeel van het Onderhandelaarsakkoord en, onder verwijzing naar hetgeen de Raad in 2.1.4. heeft overwogen, acht de Raad het onderhandelingsresultaat ook op dit punt niet zodanig onevenwichtig of onbillijk dat de onderhavige bepaling geen rechtskracht zou toekomen.

2.9. Nadeelcompensatie.

De Raad heeft evenmin als de rechtbank tot het oordeel kunnen komen dat appellanten - over het geheel bezien - door invoering van de in geding zijnde regeling zodanig onevenredig in hun belangen zijn geschaad dat gedaagde verplicht zou zijn hiervoor compensatie te bieden. De Raad verwijst ook in dit kader naar hetgeen hij onder 2.1.4. heeft overwogen. Van uitzonderlijke omstandigheden op grond waarvan gedaagde niet zonder meer aan toepassing van het RRAZ had mogen vasthouden, is de Raad - alles overziende - niet kunnen blijken.

3. Proceskosten.

3.1. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellanten 1, 2, 3 en 6 in eerste aanleg en in hoger beroep en in de proceskosten van appellanten 4 en 5 in hoger beroep.

3.2. Deze kosten bedragen, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht en in aanmerking genomen dat het hier samenhangende, als zwaar te kwalificeren zaken betreffen, voor appellant 1 in beroep € 362,25 voor kosten van rechtsbijstand en in hoger beroep € 241,50 voor kosten rechtsbijstand, alsmede € 34,50 voor reiskosten en € 424,72 voor verletkosten, totaal € 1.062,97.

Voor ieder van de appellanten 2, 3 en 6 bedragen deze kosten in beroep € 362,25 en in hoger beroep € 241,50 voor kosten van rechtsbijstand, in totaal € 603,75.

Voor appellant 4 bedragen de kosten in hoger beroep € 241,50 voor kosten van rechtsbijstand, alsmede € 34,70 voor reiskosten en € 424,72 voor verletkosten, in totaal € 700,92.

Voor appellant 5 bedragen de kosten in hoger beroep € 241,50 voor kosten van rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover betrekking hebbende op de TVO;

Verklaart de inleidende beroepen in zoverre gegrond en vernietigt de bestreden besluiten op dit onderdeel;

Bepaalt dat gedaagde in zoverre nieuwe besluiten op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak van de Raad is overwogen;

Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

Verklaart het beroep van appellant 5 tegen het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit ongegrond;

Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant 1 tot een bedrag van € 1.062,97, in de proceskosten van appellanten 2, 3 en 6 tot een bedrag voor ieder van € 603,75, in de proceskosten van appellant 4 tot een bedrag van € 700,92 alsmede in de proceskosten van appellant 5 tot een bedrag van € 241,50, een en ander te betalen door het academisch ziekenhuis Maastricht;

Bepaalt dat het academisch ziekenhuis Maastricht aan appellanten 1, 2, 3 en 6 het door ieder van hen in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in het totaal € 267,10 vergoedt;

Bepaalt dat het academisch ziekenhuis Maastricht aan appellanten 4 en 5 het door ieder van hen in hoger beroep betaalde griffierecht van € 165,- vergoedt.

Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. A. Beuker- Tilstra en mr. R. Kooper als leden, in tegen- woordigheid van A. de Gooijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2005.

(get.) J.C.F. Talman.

(get.) A. de Gooijer.

Q.