Home

Centrale Raad van Beroep, 23-12-2004, AR8674, 03/6270 AOR

Centrale Raad van Beroep, 23-12-2004, AR8674, 03/6270 AOR

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
23 december 2004
Datum publicatie
4 januari 2005
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2004:AR8674
Zaaknummer
03/6270 AOR

Inhoudsindicatie

Uitkeringsreglement Individuele Uitkeringen Stichting Het Gebaar. Is in redelijkheid uitkering geweigerd?

Uitspraak

03/6270 AOR

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellante], wonende te [woonplaats] (Indonesië), appellante,

en

het bestuur van de Stichting Het Gebaar, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Op bij beroepschrift uiteengezette gronden heeft appellante bij de Raad hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank ’s-Gravenhage van 7 november 2003, nummer AWB 03/2980 BESLU. Bij die uitspraak is het beroep dat appellante had ingesteld tegen een besluit van gedaagde van 17 juni 2003, ongegrond verklaard.

Namens gedaagde is door mr. E.J. Daalder, advocaat te ’s-Gravenhage, een verweerschrift ingediend.

Appellante heeft haar beroep vervolgens bij brieven van 14 september 2004 en 22 oktober 2004 nog nader toegelicht.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 11 november 2004. Aldaar is appellante met voorafgaand bericht niet verschenen. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. J. Bootsma, advocaat te ’s-Gravenhage.

II. MOTIVERING

Ten aanzien van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden volstaat de Raad, onder verwijzing voor het overige naar de aangevallen uitspraak, met het volgende.

Ter uitvoering van het besluit van de Nederlandse regering om ten behoeve van de Indische Gemeenschap een bedrag ter beschikking te stellen als erkenning van achteraf geconstateerd teveel formalisme, bureaucratie en vooral kilte in het rechtsherstel en de vermoedelijke tekortkomingen in het Indische rechtsherstel in combinatie met diverse andere problemen waarmee de oorlogsslachtoffers zich na de Japanse bezetting in Nederlands-Indië geconfronteerd zagen teneinde recht te doen aan de kritiek op de bejegening van de betrokken oorlogsslachtoffers in het rechtsherstel en de gevolgen die dat heeft gehad voor hun verdere bestaan, is op 20 november 2001 (i.w.t. 20 november 2001) door gedaagde tot stand gebracht het Uitkeringsreglement Individuele Uitkeringen Stichting Het Gebaar (Stcrt. 20 november 2001, nr. 225), hierna: het Reglement.

Ingevolge artikel 2 van het Reglement wordt als belanghebbende in de zin van dit reglement beschouwd:

1. De natuurlijke persoon die:

a. gedurende (een gedeelte van) de periode van 8 maart 1942 tot 15 augustus 1945 in Nederlands-Indië heeft verbleven, dan wel gedurende deze periode elders door de Japanners is geïnterneerd en/of te werk is gesteld; én

b. zich nadien, al dan niet tijdelijk, vóór 1 januari 1967 in Nederland heeft gevestigd; én

c. vóór 1 januari 1967 de Nederlandse nationaliteit had of heeft verkregen en/of daartoe een nadien gehonoreerde aanvraag voor het Nederlanderschap heeft gedaan.

2. Voor de toepassing van artikel 2, lid 1, onder c van dit reglement worden de personen, genoemd in de artikelen 1, eerste lid, 2 en 3, eerste lid van de Wet betreffende de positie van Molukkers (Stb. 1976, 468) gelijk gesteld met iemand die de Nederlandse nationaliteit op 1 januari 1967 had, met dien verstande dat:

(i) de eis dat de betrokkene ten tijde van inwerkingtreding van deze wet in Nederland woonplaats of werkelijk verblijf had niet geldt;

(ii) het beschikken over een verklaring van de Minister van Justitie als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van deze wet, niet is vereist.

3. De natuurlijke persoon die:

a. gedurende (een deel van) de periode van 8 maart 1942 tot 15 augustus 1945 in Nederlands-Indië heeft verbleven, dan wel gedurende deze periode elders door de Japanners is geïnterneerd en/of tewerkgesteld; én

b. nadien rechtstreeks naar elders is geëmigreerd; én

c. op het moment van emigratie Nederlander was.

Gedaagde heeft de aanvraag van appellante van november 2002 om een uitkering als belanghebbende ingevolge het Reglement afgewezen bij besluit van 20 maart 2003, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van

17 juni 2003. Daartoe is overwogen - samengevat - dat appellante niet voldoet aan het vereiste dat zij zich na de periode

8 maart 1942 tot 15 augustus 1945 al dan niet tijdelijk vóór 1 januari 1967 in Nederland heeft gevestigd dan wel nadien rechtstreeks naar elders is geëmigreerd. Appellante is nooit uit Nederlands-Indië of Indonesië geëmigreerd.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de toelichting bij het aanmeldings-formulier vermeldt dat om in aanmerking te komen voor “het gebaar” het niet noodzakelijk is op dit moment in Nederland te wonen, noch om de Nederlandse nationaliteit te hebben. Zij heeft daarbij aangegeven dat dit niet zonder betekenis is voor de toepassing van de hardheidsclausule. Zij heeft voorts te kennen gegeven dat het niet redelijk van de regering is geweest de in Indonesië woonachtig gebleven groep uit te sluiten van (het belanghebbende criterium van) het Reglement. Appellante merkt ten slotte nog op dat de uitspraak van de rechtbank een onjuiste uitspraakdatum vermeldt.

De Raad ziet in deze grieven geen grond om het bestreden besluit aan te tasten. Hij overweegt daartoe het volgende.

Uitgangspunt van het Reglement is dat voor een uitkering slechts in aanmerking komen degenen die onder de Japanse bezetting hebben geleden en voorts een rechtstreekse band met Nederland hadden en nadien hebben behouden. Naar het oordeel van gedaagde verschillen de Nederlanders die na 1945 in Nederlands-Indië en daarna in Indonesië zijn gebleven en de Indonesische nationaliteit hebben aangenomen in relevante mate van diegenen voor wie de uitkering is bedoeld.

De Raad heeft noch in de stukken betreffende de totstandkoming van het besluit van de Nederlandse regering tot rechtsherstel - waaronder in het bijzonder de brief ter zake van de Minister-President aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 21 maart 2000 (kamerstukken II, 1999-2000, 25839, nr. 13) - noch in andere gegevens aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat de in het Reglement neergelegde doelgroepomschrijving in strijd is met hetgeen de regering bij haar besluitvorming voor ogen stond dan wel anderszins de grenzen van een redelijke beleidsbepaling te buiten is gegaan.

Ten aanzien van de groep Nederlanders die na de oorlog in Indonesië is achtergebleven, tot welke groep appellante behoort, kon worden geoordeeld dat zij naar objectieve maatstaven gemeten geen band met Nederland meer hebben.

De Raad moet voorts vaststellen dat de door appellante aangehaalde passage uit de toelichting bij het aanvraagformulier slechts aangeeft dat de aanvrager ten tijde van de aanvraag om een uitkering niet woonachtig hoeft te zijn in Nederland of de Nederlandse nationaliteit hoeft te hebben. Daarmee wordt niet afgedaan aan het in artikel 2, aanhef en onder 1, van het Reglement neergelegde vereiste dat de aanvrager zich vóór 1 januari 1967 in Nederland moet hebben gevestigd, noch aan het vereiste dat de aanvrager op dat moment de Nederlandse nationaliteit diende te hebben (aangevraagd).

De Raad onderschrijft ten slotte de overweging van de rechtbank dat gedaagde in redelijkheid heeft kunnen besluiten geen toepassing te geven aan de in artikel 12 van het Reglement besloten liggende hardheidsclausule, omdat de situatie waarin appellante verkeert niet een situatie is waarin het Reglement niet voorziet.

Gelet op het vorenstaande is de Raad met de rechtbank van oordeel dat niet gezegd kan worden dat gedaagde niet in redelijkheid tot weigering van de gevraagde uitkering heeft kunnen komen.

De Raad merkt nog op dat appellante ten onrechte meent dat de uitspraak van de rechtbank niet van 7 november 2003 maar van 7 oktober 2003 dateert. Op 7 oktober 2003 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden.

Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.

De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.

Beslist wordt derhalve als volgt.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 december 2004.

(get.) C.G. Kasdorp.

(get.) A. de Gooijer.