Home

Centrale Raad van Beroep, 21-12-2004, AR8456, 02/3287 NABW

Centrale Raad van Beroep, 21-12-2004, AR8456, 02/3287 NABW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
21 december 2004
Datum publicatie
29 december 2004
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2004:AR8456
Zaaknummer
02/3287 NABW

Inhoudsindicatie

Beëindiging bijstand op de grond dat betrokkene werkzaam is als zelfstandige.

Uitspraak

02/3287 NABW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 mei 2002, reg.nr. 01/2838 NABW.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.

Het geding is behandeld ter zitting van 16 november 2004, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. D.A. Ahmed, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.

II. MOTIVERING

De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

Appellant ontving een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw).

In verband met een onderzoek naar zijn recht op bijstand heeft appellant tijdens een gesprek op 11 juli 2000 de sociale dienst van de gemeente Amsterdam onder meer meegedeeld dat hij vanaf 1 mei 2000 een personenbusje van het bedrijf Luxor Limousine service BV huurt en dat hij vanaf die datum voor meer dan 40 uur per week als taxichauffeur werkzaam is. Tijdens ditzelfde gesprek is appellant doorverwezen naar de Centrale Afdeling Zelfstandigen om aldaar een aanvraag voor ondersteuning in te dienen. Nadat vervolgens niets meer van appellant is vernomen heeft gedaagde bij besluit van

7 november 2000 de uitkering van appellant per 1 mei 2000 met toepassing van onder meer artikel 5 van de Abw beëindigd op de grond dat appellant vanaf 1 mei 2000 werkzaam is als zelfstandige.

Naar aanleiding van het tegen het besluit van 7 november 2000 gemaakte bezwaar heeft gedaagde zich in zijn besluit van 22 juni 2001 op het standpunt gesteld dat appellant geen zelfstandige is als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Abw. Het bepaalde in artikel 8, zesde lid, van de Abw is niet op appellant van toepassing omdat hij zonder overleg op

1 mei 2000 met zijn werkzaamheden is begonnen zodat er geen sprake is van een voornemen om een bedrijf of zelfstandig beroep te beginnen. Evenmin is voldaan aan de voorwaarden van de regeling Bedrijfs- of beroepsmatige werkzaamheden op bescheiden schaal. Gedaagde heeft het bezwaar vervolgens ongegrond verklaard en de beëindiging van de bijstand per 1 mei 2000 gehandhaafd.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 22 juni 2001 ongegrond verklaard.

Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Tussen partijen is niet langer in geschil, en ook de Raad gaat hier vanuit, dat appellant vanaf 1 mei 2000 een zelfstandige is als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Abw. Dit betekent dat de motivering van het besluit van 22 juni 2001 niet als juist kan worden aanvaard, zodat dit besluit in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 22 juni 2001 vernietigen.

Ter beoordeling van de vervolgens aan de orde zijnde vraag of de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 22 juni 2001 met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand kunnen blijven overweegt de Raad het volgende.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij ingevolge het bepaalde in artikel 8, zesde lid, van de Abw vanaf 1 mei 2000 gedurende de voorbereidingsperiode van 12 maanden recht heeft op aanvullende algemene bijstand.

Artikel 8, zesde lid, van de Abw bepaalt dat bijstandsverlening aan een persoon die algemene bijstand ontvangt, die voornemens is een bedrijf of zelfstandig beroep te beginnen en zich in verband hiermee niet beschikbaar stelt voor arbeid in dienstbetrekking gedurende een voorbereidingsperiode van ten hoogste 12 maanden kan worden voortgezet. In een zodanig geval is artikel 113, eerste lid, onder a, b, c, d en f, niet van toepassing, is de belanghebbende verplicht zich te onderwerpen aan begeleiding door een door burgemeester en wethouders aangewezen derde en kan tot een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vast te stellen maximumbedrag bijstand worden verleend ter voorziening in met de voorbereiding samenhangende kosten.

Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis (TK 1998/1999, 26 498, nr. 3) maakt deze bepaling het voor mensen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt mogelijk zich gedurende maximaal twaalf maanden, onder ontheffing van de sollicitatieplicht, voor te bereiden op het zelfstandig ondernemerschap. Begeleiding gedurende de voorbereidingsperiode is noodzakelijk waarbij de belanghebbende verplicht is aan die begeleiding mee te werken. In de voorbereidingsperiode kan betrokkene cursussen volgen, zo nodig marktonderzoek verrichten en eventueel kleine investeringen doen. Begeleiding en selectie vooraf waarborgen dat alleen kansrijke kandidaten voor een voorbereidingsperiode in aanmerking komen.

Niet in geschil is dat appellant per 1 mei 2000 voor meer dan 40 uur in de week werkzaamheden als taxichauffeur is gaan verrichten en dat appellant, alvorens met deze werkzaamheden te beginnen, geen overleg met gedaagde heeft gevoerd noch gedaagde op de hoogte heeft gesteld van zijn plannen. Gelet hierop kan naar het oordeel van de Raad in het onderhavige geval niet gesproken worden van een voornemen als bedoeld in artikel 8, zesde lid, van de Abw zodat van een voortzetting van de algemene bijstand vanaf 1 mei 2000 op grond van deze bepaling geen sprake kan zijn. De door appellant aangevoerde grief dat hij slechts 48 uur had om op het door Luxor limousine service BV gedane aanbod te reageren doet hier niet aan af.

Het voorgaande leidt ertoe dat, nu vaststaat dat appellant vanaf 1 mei 2000 een zelfstandige is als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Abw, voortzetting van de bijstand per 1 mei 2000 slechts kan plaatsvinden met toepassing van artikel 8, eerste tot en met vijfde lid, van de Abw in combinatie met het Besluit bijstandverlening zelfstandigen. Appellant kan derhalve vanaf voormelde datum geen recht op bijstand aan de overige bepalingen van de Abw ontlenen. Dit betekent dat de uitkering van appellant terecht met ingang van 1 mei 2000 is beëindigd zodat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 22 juni 2001 in stand kunnen blijven.

De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten omdat van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten niet is gebleken.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep gegrond;

Vernietigt het besluit van 22 juni 2001;

Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;

Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 109,23 vergoedt.

Aldus gewezen door mr. C. van Viegen als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.C.M. Hamer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 december 2004.

(get.) C. van Viegen.

(get.) M.C.M. Hamer.

MvK30114