Home

Centrale Raad van Beroep, 19-11-2004, AR6955, 02/5226 TW

Centrale Raad van Beroep, 19-11-2004, AR6955, 02/5226 TW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
19 november 2004
Datum publicatie
6 december 2004
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2004:AR6955
Zaaknummer
02/5226 TW

Inhoudsindicatie

Is in redelijkheid geoordeeld dat er geen sprake is van een bijzonder geval waarin gedaagde bevoegd was om toeslag toe te kennen met een terugwerkende kracht van meer dan één jaar?

Uitspraak

02/5226 TW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.

Namens appellante is J. ter Welle, werkzaam bij Countus, accountants en adviseurs te Zwolle, op bij aanvullend beroepschrift - annex bijlagen - aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 12 september 2002, nr. 01/954 TW VI A, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, waarop namens appellante is gereageerd.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 8 oktober 2004, waar appellante, met voorafgaand bericht, niet is verschenen, terwijl voor gedaagde is verschenen J. de Graaf, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.

II. MOTIVERING

Appellante is sedert 1980 in het genot van een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet, per 1 januari 1998 omgezet in een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ). Haar echtgenoot oefent als zelfstandige het landbouwbedrijf uit. Op het formulier ‘begeleiding en controle WAO, Waz, Wajong, TW 1998’, gedateerd 4 mei 1998, heeft appellante op de vraag of zij voor 1997 voor een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) in aanmerking wil komen, ‘nee’ aangekruist. Vervolgens heeft Countus accountants en belastingadviseurs, in de persoon van J. ter Welle, bij brief van 18 december 1998 aan gedaagde om vastlegging van appellantes TW-claim voor het jaar 1998 verzocht. Op het formulier ‘begeleiding en controle WAO, Waz, Wajong, TW 1999’, gedagtekend

17 juni 1999, geeft appellante aan dat zij haar rechten op grond van de TW voor het jaar 1999 wil veiligstellen. Op de vraag of zij voor 1998 een toeslag wil aanvragen heeft zij ‘nee’ aangekruist.

Bij brief van 18 juli 2000 heeft appellantes gemachtigde de financiële stukken van appellantes echtgenoot over het boekjaar 1998 ingezonden. De winst uit onderneming bedraagt in 1998 f 9.080,-. Verzocht is om toekenning van de toeslag over het jaar 1998.

Bij brief van 15 mei 2001 heeft gedaagde aan appellantes gemachtigde een aanvraagformulier Toeslagenwet 1998 doen toekomen. Het formulier werd namens appellante op 22 mei 2001 ingevuld geretourneerd en op 25 mei 2001 door gedaagde ontvangen.

Bij besluit van 11 juli 2001 heeft gedaagde aan appellante bericht dat zij in principe recht heeft op een toeslag vanaf 1 januari 1998. Toekenning van een toeslag kan echter slechts plaatsvinden met terugwerkende kracht van één jaar. Gezien de datum van de aanvraag, 25 mei 2001, wordt de aanvraag om toekenning van de toeslag over het jaar 1998 afgewezen.

In bezwaar is namens appellante naar voren gebracht dat de brief van appellantes belastingadviseur van 18 december 1998 als aanvraagdatum dient te worden aangemerkt. Opgemerkt wordt verder dat indien er al onduidelijkheid bestond over de vraag of appellante voor het jaar 1998 in aanmerking wenste te komen voor een toeslag, het op de weg van gedaagde had gelegen daaromtrent navraag te doen.

Bij besluit van 26 oktober 2001, hierna: het bestreden besluit, is het bezwaar ongegrond verklaard. Opgemerkt wordt dat de brief van de gemachtigde van 18 december 1998 aangemerkt dient te worden als een aanvraag om toeslag over het jaar 1998. Bij het formulier ‘begeleiding en controle WAO, Waz, Wajong, TW 1999’ is door appellante evenwel aangegeven dat zij over het jaar 1998 geen toeslag wil aanvragen. Volgens gedaagde kan dit niet anders worden gezien dan als een intrekking van de middels de brief van 18 december 1998 door de gemachtigde gedane aanvraag. Vervolgens is op

18 juli 2000 opnieuw een toeslag over het jaar 1998 aangevraagd. Die aanvraag moet, gezien de termijn neergelegd in artikel 11, zevende lid, van de TW (toekenning maximaal één jaar vóór aanvraag), worden afgewezen. Daarbij wordt opgemerkt dat er geen sprake is van een bijzonder geval.

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft gedaagde in redelijkheid kunnen oordelen dat er geen sprake is van een bijzonder geval waarin gedaagde bevoegd is om toeslag toe te kennen met een terugwerkende kracht van meer dan één jaar.

In hoger beroep hebben partijen hun in eerdere instanties voorgedragen argumenten in essentie herhaald.

De Raad oordeelt als volgt.

Tussen partijen is niet in geschil dat door appellantes gemachtigde bij brief van

18 december 1998 voor haar een aanvraag om toekenning van een toeslag op grond van de TW voor het jaar 1998 is ingediend. Gedaagde stelt zich evenwel op het standpunt dat appellante zelf bij het formulier ‘begeleiding en controle WAO, Waz, Wajong, TW 1999’, op welk formulier zij op de vraag of zij over het jaar 1998 een toeslag wenste aan te vragen, ‘nee’ heeft aangekruist, de door haar gemachtigde gedane aanvraag heeft ingetrokken. Uit dien hoofde heeft gedaagde de brief van appellantes gemachtigde van

18 juli 2000 als (relevante) aanvraag voor een toeslag over het jaar 1998 aangemerkt.

Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde aldus gehandeld in strijd met het in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde zorgvuldigheidsbeginsel. Uit het zorgvuldigheidsbeginsel vloeide in dit geval voort dat gedaagde, alvorens tot de conclusie te mogen komen dat de aanvraag door appellante was ingetrokken, daaromtrent bij appellantes gemachtigde navraag had gedaan. De Raad wijst in dat verband (mede) op artikel 2:1, eerste lid, van de Awb, uit welke bepaling, blijkens de wetsgeschiedenis, voortvloeit dat bij het optreden van een gemachtigde het verkeer tussen bestuursorgaan en burger in beginsel via de gemachtigde dient te verlopen.

De Raad concludeert dat het bestreden besluit, en de uitspraak van de rechtbank waarbij dat besluit in stand is gelaten, niet in stand kunnen blijven.

De Raad acht termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- in eerste aanleg en € 322,-, in hoger beroep, voor verleende rechtsbijstand.

Uit het voorgaande vloeit voort dat als volgt moet worden beslist.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;

Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;

Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag groot € 966,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het gestorte recht van € 109,23 vergoedt.

Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. M.M. van der Kade en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 november 2004.

(get.) H. van Leeuwen.

(get.) M. Gunter.

RG