Home

Centrale Raad van Beroep, 01-12-2004, AR6819, 02/4858 WAO

Centrale Raad van Beroep, 01-12-2004, AR6819, 02/4858 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
1 december 2004
Datum publicatie
3 december 2004
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2004:AR6819
Zaaknummer
02/4858 WAO

Inhoudsindicatie

Is terecht geweigerd over te gaan tot toekenning of heropening van WAO-uitkering aan betrokkene?

Uitspraak

02/4858 WAO

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.

Bij besluit van 12 oktober 1998 heeft gedaagde geweigerd over te gaan tot toekenning of heropening van uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aan appellant.

Bij besluit van 21 februari 2001, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 12 oktober 1998 ongegrond verklaard.

De rechtbank ’s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 29 juli 2002, reg.nr. AWB 01/1162 WAO, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

Namens appellant heeft mr. W.J. Nijland, advocaat te ’s-Gravenhage, op bij aanvullend beroepschrift vermelde gronden tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.

De Raad heeft stukken uit eerdere beroepszaken aan het procesdossier toegevoegd en partijen daarvan in kennis gesteld.

Gedaagde heeft vragen beantwoord en nadere stukken ingezonden.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 20 oktober 2004, waar appellant en zijn gemachtigde, met voorafgaand bericht, niet zijn verschenen en waar namens gedaagde is verschenen M.L. Turnhout, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.

II. MOTIVERING

Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.

Appellant, werkzaam als leerling CV-monteur, was in oktober 1967 betrokken bij een verkeersongeval, waardoor hij onder andere een kwetsuur van de urinewegen opliep. Ingaande 27 september 1968 werd hem in verband daarmee een uitkering ingevolge de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij medisch heronderzoek medio 1971 werd appellant weer geschikt geacht voor lichte werkzaamheden. Door de arbeidsdeskundige werden vervolgens diverse passende functies geselecteerd, op basis waarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant werd berekend op minder dan 15%. Bij besluit van 18 mei 1971 werd de uitkering ingevolge de WAO om deze reden met ingang van 1 juni 1971 ingetrokken. Hiertegen is geen rechtsmiddel aangewend.

In april 1976 is appellant door de gemeentelijke sociale dienst te ’s-Gravenhage bij de administrateur van gedaagdes rechtsvoorganger, het bestuur van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging, gemeld voor een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) door middel van een zogeheten TRM-formulier.

Uit dit formulier bleek dat appellant sedert 1 juli 1974 een uitkering ingevolge de Tijdelijke Regeling Mindervaliden (TRM) ontving. Zonder nader onderzoek heeft de adviseur van gedaagdes rechtsvoorganger, de Gemeenschappelijke Medische Dienst (GMD), geadviseerd appellant volledig arbeidsongeschikt in de zin van de AAW te beschouwen. Gedaagdes rechtsvoorganger heeft appellant vervolgens een uitkering ingevolge de AAW toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.

Bij een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling in het kader van de zogeheten Reparatiewet AAW heeft de GMD in 1989 de eerste arbeidsongeschiktheidsdag in de zin van deze wet vastgesteld op 1 juli 1974. Deze datum is zonder nader onderzoek overgenomen van het TRM-formulier. Omdat appellant in het jaar voorafgaande aan de eerste arbeidsongeschiktheidsdag

1 juli 1974 geen inkomsten uit of in verband met arbeid zou hebben genoten, werd zijn uitkering ingevolge de AAW bij besluit van 25 april 1991 met ingang van 1 augustus 1991 ingetrokken. Tegen dit besluit is achtereenvolgens het rechtsmiddel van beroep en hoger beroep aangewend. In de uitspraak van 2 september 1997 heeft de Raad geoordeeld dat gedaagde ten onrechte geen enkel zelfstandig onderzoek heeft verricht naar de datum waarop de arbeidsongeschiktheid is ingetreden en zonder meer is afgegaan op de gegevens van de gemeentelijke sociale dienst zoals die waren vermeld op het TRM-formulier. De Raad heeft deze handelwijze te meer onaanvaardbaar geacht nu appellant zelf op het meldingsformulier AAW had aangegeven sedert 23 oktober 1967 arbeidsongeschikt te zijn.

Lopende de beroepszaak tegen voormeld besluit van 25 april 1991 heeft de gemachtigde van appellant gedaagde verzocht om terug te komen van het eerdergenoemde besluit van 18 mei 1971 tot intrekking van de WAO-uitkering. Dit verzoek is afgewezen bij besluit van 9 december 1991. Ook tegen dit besluit is respectievelijk het rechtsmiddel van beroep en hoger beroep ingesteld. Bij - afzonderlijke - uitspraak van 2 september 1997 heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank tot ongegrondverklaring van het beroep tegen het besluit van 9 december 1991 bevestigd.

Ter uitvoering van de eerstvermelde uitspraak van de Raad heeft gedaagde vervolgens nader onderzoek ingesteld naar de eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Na medisch onderzoek, waarbij nadere informatie is ingewonnen bij de uroloog

dr. Kirkels, is de verzekeringsarts tot het oordeel gekomen dat het in verband met de frequente bezoeken aan de polikliniek urologie aannemelijk is dat appellant in de periode van 15 juni 1971 tot 1 juni 1974 arbeidsongeschikt is geweest. Vervolgens heeft gedaagde bij het besluit van 12 oktober 1998 WAO-uitkering aan appellant geweigerd. Gedaagde heeft daarbij overwogen dat appellant van 15 juni 1971 tot 1 juni 1974 toegenomen arbeidsongeschikt wordt beschouwd in de zin van de WAO doch per 1 juni 1974 niet langer arbeidsongeschikt is in de zin van deze wet. Appellant heeft wel om heropening van de per 1 juni 1974 ingetrokken WAO-uitkering gevraagd maar heeft zich destijds niet opnieuw (ziek)gemeld met toegenomen klachten en beperkingen. Nu in de wet is geregeld dat er maar maximaal een jaar kan worden teruggegaan vanaf datum melding en er geen sprake is van een bijzonder geval gaat gedaagde niet over tot toekenning of heropening van de uitkering ingevolge de WAO.

Het besluit van 12 oktober 1998 is bij het bestreden besluit van 21 februari 2001 onverminderd gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.

De Raad ziet zich in hoger beroep gesteld voor de beantwoording van de volgende vragen:

1. Was appellant per 1 juni 1974 niet langer arbeidsongeschikt in de zin van de WAO?

2. Kan appellant ter zake van zijn arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO ingaande 15 juni 1971 dan wel per een latere datum aanspraak maken op een arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge die wet?

De Raad beantwoordt vraag 1 als volgt.

Gedaagde heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant op en na 1 juni 1974 weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat hij met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. Vergelijking van de hieruit voortvloeiende verdiencapaciteit met het voor appellant geldende maatmaninkomen resulteerde volgens gedaagde in een verlies aan verdiencapaciteit van minder dan 15%.

De Raad heeft in hetgeen daartegen in hoger beroep is aangevoerd geen aanknopingspunten gevonden om deze vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid voor onjuist te houden.

Wat betreft de medische kant van de in geding zijnde beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid stelt de Raad vast dat appellant geen medische gegevens heeft overgelegd die twijfel oproepen aan het oordeel van de verzekeringsarts dat appellant op 1 juni 1974 in dezelfde mate belastbaar was als op 1 juni 1971. De Raad laat daarbij meewegen dat uit de medische gegevens niet naar voren komt dat appellant, zoals door hem is aangevoerd, op 1 juni 1974 als gevolg van ziekte of gebrek psychisch beperkt was.

Ook wat betreft de arbeidskundige kant van de hier in geding zijnde arbeidsongeschiktheidsbeoordeling is de Raad van oordeel dat de aangevoerde grieven geen doel treffen. Gedaagde heeft voldoende gemotiveerd weersproken dat het maatmaninkomen van appellant door de arbeidsdeskundige niet is vastgesteld op het loon van een leerling CV-monteur maar op het loon van een volleerde CV-monteur. De Raad merkt voorts nog op dat de berekening van de resterende verdiencapaciteit door gedaagdes bezwaararbeidsdeskundige Noordermeer in diens rapport van 14 februari 2000 geen bezwaren ontmoet, mede in aanmerking genomen dat het hier gaat om de toepassing van het arbeidsongeschiktheids- criterium zoals dit gold vóór 1 januari 1987.

Met betrekking tot vraag 2 overweegt de Raad.

In artikel 47, eerste lid, van de WAO is bepaald dat degene, wiens arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van tenminste 45% is ingetrokken omdat de arbeidsongeschiktheid is geëindigd of minder dan 15% is geworden, recht heeft op heropening van die uitkering indien hij binnen een maand na intrekking weer arbeidsongeschikt wordt. Het zesde lid van artikel 47 bepaalt dat onder meer artikel 35, tweede lid, van de WAO van overeenkomstige toepassing is. Artikel 35, tweede lid, van de WAO geeft aan dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering, behoudens bijzondere gevallen, niet vroeger kan ingaan dan een jaar vóór de dag waarop de aanvraag werd ingediend.

Gedaagde heeft het namens appellant gedane verzoek van 25 mei 1991 om terug te komen van het besluit van 18 mei 1971 achteraf mede aangemerkt als een verzoek om heropening van de uitkering ingevolge de WAO ter zake van binnen een maand na 1 juni 1971 ingetreden arbeidsongeschiktheid. Vervolgens heeft gedaagde dit verzoek om heropening afgewezen, zo begrijpt de Raad het bestreden besluit, omdat de aanvraag hiertoe in 1991 derhalve niet binnen een jaar na 1 juni 1974, de datum waarop de mate van arbeidsongeschiktheid is afgenomen naar minder dan 15%, is ingediend en evenmin sprake is van een bijzonder geval.

In hoger beroep is namens appellant aangevoerd dat gedaagdes rechtsvoorganger bij brief van 22 april 1976 aan appellant de ontvangst van een melding/aanvraag voor een uitkering krachtens de AAW heeft bevestigd, zodat heropening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge de WAO in elk geval per 22 april 1975 zou kunnen plaatsvinden. Gedaagde heeft in reactie hierop aangegeven dat er geen sprake kan zijn van een heropening per 22 april 1975 omdat appellant sedert 1 juni 1974 niet langer als arbeidsongeschikt kan worden aangemerkt. Daaraan heeft gedaagde het volgende toegevoegd:

"Overigens levert het feit dat betrokkene sedert 1 juli 1974 een TRM-uitkering is toegekend naar ons oordeel geen aanleiding op om een bijzonder geval als bedoeld in de laatste volzin van artikel 35, lid 2, WAO, aan te nemen. Kennelijk is aan- genomen dat betrokkene sedert laatstgenoemde datum als mindervalide dient te worden aangemerkt. Hiervan uitgaande bestond er voor de sociale dienst geen aanleiding betrokkene ziek te melden. Die aanleiding is eerst in 1976 ontstaan ten tijde van de invoering van de AAW.

Voor de beoordeling of er sprake is van en bijzonder geval is naar ons oordeel in de eerste plaats van belang het antwoord op de vraag of betrokkene terzake van de verlate aanvraag redelijkerwijs niet geacht kan worden in verzuim te zijn geweest. Gelet op alle in aanmerking te nemen feiten en omstandigheden dient deze vraag naar ons oordeel ontkennend te worden beantwoord. Hiertoe achten wij onder andere van belang dat betrokkene de weg naar onze organisatie reeds gevonden had. Nadat de WAO-uitkering op 1 juni 1971 was beëindigd is betrokkene korte tijd daarna in verband met een verslechtering van de gezondheidstoestand weer onder behandeling gekomen van de specialist. Niets had betrokkene ervan behoeven te weerhouden om van deze verslechtering in zijn toestand melding te maken."

De Raad kan zich hiermee in grote lijnen verenigen. Daargelaten het antwoord op de vraag of de melding in 1976 door gedaagde moest worden aangemerkt als een verzoek om heropening, ziet ook de Raad geen aanknopingspunten voor het oordeel dat appellant ter zake van het verlate verzoek om heropening redelijkerwijs niet geacht kan worden in verzuim te zijn geweest en zich aldus een bijzonder geval voordoet. De Raad betrekt daarbij dat uit de medische gegevens niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die appellant hebben belemmerd om zich na de verslechtering van zijn gezondheids- toestand kort na 1 juni 1971 tot gedaagdes rechtsvoorganger te wenden met een verzoek om heropening van de uitkering ingevolge de WAO.

Uit al het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak derhalve dient te worden bevestigd.

De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. Ch.J.G. Olde Kalter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 december 2004.

(get.) Ch. van Voorst.

(get.) J.E.M.J. Hetharie.