Home

Centrale Raad van Beroep, 12-11-2004, AR6566, 02/5070 WAO

Centrale Raad van Beroep, 12-11-2004, AR6566, 02/5070 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
12 november 2004
Datum publicatie
29 november 2004
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2004:AR6566
Zaaknummer
02/5070 WAO
Relevante informatie
Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering [Tekst geldig vanaf 01-01-2023], Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 18, Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 21

Inhoudsindicatie

Weigering tot heropening WAO-uitkering van gedaagde omdat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

02/5070 WAO

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,

en

[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde,

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant mede verstaan het Lisv.

Appellant heeft op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 26 augustus 2002, nr. 02/52 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Namens gedaagde heeft mr. F. Bakker, werkzaam bij het Buro voor Rechtshulp te Leeuwarden, een verweerschrift ingediend.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 1 oktober 2004, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en waar gedaagde - met kennisgeving - niet is verschenen.

II. MOTIVERING

Gedaagde is vanaf september 1998 voltijds werkzaam geweest als algemeen medewerker bij Trion Kollum in het kader van projecten gebaseerd op de Wet sociale werkvoorziening (Wsw). Met ingang van 22 maart 1999 heeft hij deze werkzaamheden wegens psychische klachten gestaakt. Appellant heeft vervolgens met ingang van

24 juli 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aan gedaagde toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.

Bij besluit van 25 oktober 2000 heeft appellant de aan gedaagde toegekende WAO-uitkering met ingang van 1 oktober 2000 ingetrokken op de grond dat gedaagde met ingang van die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt is.

Aan dit besluit ligt een medische beoordeling ten grondslag, volgens welke bij gedaagde sprake is van beperkingen in verband met psychasthenie, nierproblematiek en oculomotorius parese. Hierop is een arbeidskundige beoordeling gevolgd, volgens welke gedaagde geschikt is te achten zijn eigen werk in Wsw-verband te verrichten, welk werk hij voor 1 oktober 2000 al weer, zij het in de visie van de werkgever gedeeltelijk, verrichtte. Gedaagde heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen dit besluit.

Gedaagde heeft kennelijk op 9 oktober 2000 zijn werk wederom gestaakt in verband met spanningsklachten. Bij zijn in bezwaar gehandhaafde besluit van 14 juni 2001 heeft appellant geweigerd de WAO-uitkering van gedaagde te heropenen, omdat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid sedert 9 oktober 2000. Aan dit besluit ligt een medische beoordeling ten grondslag, volgens welke de gezondheidstoestand van gedaagde ten opzichte van de eerdere beoordeling niet wezenlijk was veranderd. De arbeidsdeskundige heeft gedaagde vervolgens wederom geschikt geacht zijn eigen werk te verrichten.

De rechtbank heeft ten aanzien van de medische grondslag van de beslissing op bezwaar van 4 december 2001 (hierna: het bestreden besluit) overwogen dat de verzekeringsarts de belastbaarheid van gedaagde correct heeft weergegeven en dat van overschatting van de belastbaarheid niet is gebleken. Voorts heeft de rechtbank ten aanzien van de vraag of gedaagde per 9 oktober 2000 geschikt was zijn eigen werk te verrichten het volgende overwogen, waarbij gedaagde als eiser en appellant als verweerder is aangeduid:

" Naar vaste jurisprudentie moet bij de beoordeling of een verzekerde geschikt is voor de maatmanarbeid, die arbeid in zijn gehele omvang met alle belastende factoren in beschouwing te worden genomen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in casu onvoldoende heeft onderzocht welke maximale belasting het eigen werk van eiser dan wel het werk dat hij voorheen deed, voor eiser oplevert. Niet is gebleken dat de arbeidsdeskundige die maximale belasting heeft vergeleken met het door de verzekeringsarts opgestelde belastbaarheidspatroon. De arbeidsdeskundige heeft in zijn rapportage slechts een globaal beeld gegeven van het (vroegere) werk van eiser.

Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het bestreden besluit niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering. "

Appellant heeft dit oordeel in hoger beroep bestreden en heeft daartoe - onder meer - het volgende aangevoerd:

" Het instellen van een onderzoek naar belasting en belastbaarheid heeft in deze zaak geen toegevoegde waarde omdat in principe alle WSW-arbeid geschikt is voor eiser en het bovendien de taak is van de gemeente om eiser dit werk aan te bieden. De maatman is de WSW-er en in dit werk kan eiser weer hervatten nu hij voor dit werk geschikt is. Omdat eiser daarmee zijn maatmanloon kan verdienen is de mate van arbeidsongeschiktheid 0% en is een theoretische beoordeling niet nodig."

De Raad overweegt het volgende.

Tussen partijen is in hoger beroep in geschil of appellant zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van personen als gedaagde, die laatstelijk werkzaam waren in Wsw-verband, als hun maatman aangemerkt moet worden degene die Wsw-arbeid in het algemeen verricht.

De Raad stelt in dit verband voorop dat blijkens vaste rechtspraak van de Raad voor de beoordeling of sprake is van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO uitgegaan moet worden van de maatgevende arbeid. Dit is in het algemeen de laatstelijk door betrokkene verrichte arbeid met alle aan die werkzaamheden verbonden belastende factoren. De Raad ziet - anders dan appellant kennelijk beoogt - geen aanleiding om ten aanzien van personen als gedaagde, die laatstelijk in Wsw-verband werkzaam waren, af te wijken van dit uitgangspunt. Daarbij acht de Raad - onder meer - van belang dat binnen Wsw-verband diverse soorten functies bestaan met soms grote verschillen in belastende factoren en evenzeer met verschillen in bezoldiging. Het feit dat werkzaamheden binnen Wsw-verband in het algemeen in een “beschutte werkomgeving” verricht kunnen worden, vormt onvoldoende aanleiding om bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid geen onderscheid te maken tussen binnen die verbanden bestaande functies.

Dit betekent dat de rechtbank bij de beoordeling van de vraag of gedaagde op en na

9 oktober 2000 geschikt was zijn eigen werk te verrichten, terecht een beschrijving van de gehele omvang van de werkzaamheden met alle daaraan verbonden belastende factoren van belang heeft geacht. Nu de arbeidsdeskundige van appellant bij de beoordeling van de geschiktheid van gedaagde voor het eigen werk, slechts beschikte over een globaal beeld van die werkzaamheden, heeft de rechtbank evenzeer terecht geconcludeerd dat het bestreden besluit niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering.

Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.

De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak;

Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan gedaagde;

Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van

€ 409,- wordt geheven.

Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 november 2004.

(get.) M.M. van der Kade.

(get.) M. Gunter.

RG