Home

Centrale Raad van Beroep, 09-11-2004, AR5666, 02/6158 WAZ + 03/5000 WAZ + 04/1095 WAZ

Centrale Raad van Beroep, 09-11-2004, AR5666, 02/6158 WAZ + 03/5000 WAZ + 04/1095 WAZ

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
9 november 2004
Datum publicatie
15 november 2004
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2004:AR5666
Zaaknummer
02/6158 WAZ + 03/5000 WAZ + 04/1095 WAZ

Inhoudsindicatie

Is terecht de uitkering van betrokkene onder toepassing van artikel 58 van de WAZ uitbetaald als ware betrokkene arbeidsongeschikt naar een mate van 45 tot 55% in verband met de uit zijn bedrijf ontvangen inkomsten uit arbeid?

Uitspraak

02/6158 WAZ

03/5000 WAZ

04/1095 WAZ

U I T S P R A A K

in de gedingen tussen:

[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN

Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.

Namens appellant is mr. T.G.M. Gersjes, advocaat te Eindhoven, op bij aanvullend beroepschrift - met bijlagen - aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank ’s-Hertogenbosch onder dagtekening 18 oktober 2002 tussen partijen gewezen uitspraak, geregistreerd onder nummer: AWB 01/2287, hierna aangeduid als uitspraak I.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend

Namens appellant is mr. P. Ruitenberg, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te Leusden, op bij beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank ’s-Hertogenbosch onder dagtekening 21 augustus 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, geregistreerd onder nummer: AWB 02/1738 WAZ, hierna aangeduid als uitspraak II.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, waarop namens appellant is gereageerd.

Namens appellant is verzocht een door de arts-jurist dr. mr. J.W.G.A. van Rens omtrent appellant uitgebrachte expertise d.d. 2 februari 2004 in de procedure te betrekken. In aansluiting daarop is een brief ingezonden van de oogarts B.J. Klevering aan Van Rens voornoemd, gedateerd 26 mei 2004, op welke brief van de zijde van gedaagde is gereageerd.

Namens appellant is mr. Ruitenberg op bij beroepschrift aangegeven gronden tevens in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank ’s-Hertogenbosch onder dagtekening

9 januari 2004 tussen partijen gewezen uitspraak, geregistreerd onder nummer: AWB 02/2229 WAZ, hierna aangeduid als uitspraak III.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Tevens is een rapport d.d. 4 juni 2004 ingezonden, waarin gedaagdes bezwaarverzekeringsarts G.J.A. van Kasteren-van Delden een reactie geeft op het expertiserapport d.d. 2 februari 2004 van Van Rens.

De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad op 28 september 2004, waar appellant - met voorafgaand bericht - in persoon noch bij gemachtigde is verschenen, en waar namens gedaagde is verschenen A.J.J.A.M. Spapens, werkzaam bij het Uwv.

II. MOTIVERING

Appellant exploiteert als zelfstandig ondernemer een paardenstalhouderij annex stoeterij annex rijtuigenbedrijf. Hij is als gevolg van een hem op jeugdige leeftijd overkomen ongeval blind aan zijn linkeroog. In 1993 meldde appellant zich bij gedaagde voor een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling in verband met visusklachten en daarmee samenhangende hoofdpijnklachten. Aanvankelijk heeft gedaagde geweigerd om appellant per einde wachttijd in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW). Nadat het beroep van appellant tegen het desbetreffende weigeringsbesluit in hoger beroep door de Raad gegrond was verklaard, heeft gedaagde alsnog met ingang van 4 juli 1994 een arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) aan appellant toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Een besluit waarbij die uitkering met ingang van 18 maart 2000 weer werd ingetrokken is in bezwaar niet gehandhaafd.

Bij besluit van 30 mei 2000 heeft gedaagde in verband met door appellant in het jaar 1998 uit zijn bedrijf ontvangen inkomsten uit arbeid de uitkering onder toepassing van artikel 58 van de WAZ over dat jaar uitbetaald als ware appellant arbeidsongeschikt naar een mate van 45 tot 55%. Bij besluit van 20 augustus 2001 (hierna: bestreden besluit 1) heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 30 mei 2000 ongegrond verklaard. Bij uitspraak I is appellants beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.

Appellant houdt in hoger beroep staande dat gedaagde bij de kortingsberekening zijn arbeidsinkomsten op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. In dit verband heeft appellant naar voren doen brengen dat zijn echtgenote en ook zijn dochter in 1998 een substantieel aantal uren in het bedrijf hebben meegewerkt, terwijl hij zelf juist (nog maar) een gering aantal uren heeft gewerkt. Zijn aandeel in de bedrijfswinst over 1998 was derhalve volgens appellant zeer bescheiden, en in elk geval minder dan waarvan gedaagde is uitgegaan, zijnde de helft van die winst. Voorts is appellant de opvatting toegedaan dat ook het als bedrijfswinst over 1998 in aanmerking genomen bedrag zelf niet juist, want te hoog, is. Hiertoe is in de eerste plaats erop gewezen dat de winst over het voorafgaande jaar 1997 zomede over het erop volgende jaar 1999 negatief was, en dat ook de winst over 1998, indien zou zijn gemiddeld over de jaren 1997, 1998 en 1999, negatief zou zijn geweest. Voorts is erop gewezen dat de winst over 1998 in belangrijke mate is bepaald door de opbrengst van de verkoop van ammoniakrechten en mestquotum. Die opbrengst heeft, aldus appellant, een incidenteel karakter en is daarenboven niet toe te schrijven aan zijn arbeid, zodat deze ten onrechte bij de bedrijfswinst en bij de - te korten - arbeidsinkomsten zijn betrokken. Ten slotte is nog gesteld dat ten onrechte door gedaagde de fiscale aftrekregeling voor de meewerkende echtgenote van appellant niet in aanmerking is genomen. Weliswaar is destijds die regeling door de accountant van het bedrijf niet toegepast om reden dat de winst zodanig laag was dat er geen belasting behoefde te worden betaald, maar de accountant heeft daarbij kennelijk, aldus appellant, de daaruit voortvloeiende thans voorliggende beperking van appellants uitkering ingevolge de WAZ niet juist voor ogen gehad.

De Raad ziet, in navolging van de rechtbank, evenvermelde grieven van appellant niet slagen.

De Raad stelt hierbij voorop dat gedaagde bij de vaststelling van het als bedrijfswinst aan te merken bedrag alsmede bij de vaststelling van het daarvan aan appellant toe te rekenen aandeel is uitgegaan van de door appellant aan de fiscus verstrekte gegevens. In vaste rechtspraak van de Raad is de hoofdregel neergelegd dat de door een betrokkene aan de fiscus verstrekte - en door deze aanvaarde - gegevens doorgaans ook door gedaagde tot uitgangspunt worden genomen bij het nemen van besluiten als de onderhavige. Zoals ook in de aangevallen uitspraak is overwogen is dit slechts anders indien ondubbelzinnig zou worden aangetoond dat de feitelijke situatie niet in overeenstemming is met de situatie zoals deze is opgegeven aan de fiscus.

Appellant is er - ook in hoger beroep - niet in geslaagd dit aan te tonen. Wat betreft de hoogte van de bedrijfswinst over 1998, kan worden vastgesteld dat het door gedaagde in aanmerking genomen bedrag in overeenstemming is met de aan de belastingdienst verstrekte gegevens. Dat wordt van de zijde van appellant overigens op zich ook niet bestreden. Verder geldt dat bij een zelfstandige als appellant de vraag of - en zo ja in welke mate - arbeidsinkomsten op de uitkering dienen te worden gekort, op jaarbasis dient te worden beoordeeld. Voor de door appellant bepleite middeling van de bedrijfswinst en - in het verlengde daarvan - van zijn arbeidsinkomsten over een drietal jaren, kan in wet-, regelgeving noch rechtspraak steun worden gevonden.

Ook valt niet in te zien dat, waar om fiscale redenen door appellant bewust ervoor is gekozen om de meewerkaftrekregeling niet toe te passen, gedaagde gehouden zou moeten worden geacht om bij de vaststelling van appellants inkomsten uit arbeid, ter bepaling van zijn aanspraken op (uitbetaling van) arbeidsongeschiktheidsuitkering, fictief ervan uit te gaan dat aan die regeling wel toepassing is gegeven. Ook hier geldt dat niet is kunnen blijken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan gedaagde zich niet heeft mogen baseren op de in het kader van de belastingwetgeving door appellant gemaakte keuze.

Evenmin kan appellant worden gevolgd in zijn zienswijze dat er aanleiding bestaat om de opbrengst van de verkoop van ammoniakrechten en mestquotum bij de vaststelling van de bedrijfswinst buiten beschouwing te laten. Deze opbrengst is in de eerste plaats ook fiscaal als onderdeel van de bedrijfswinst verantwoord. Voorts valt niet in te zien dat deze opbrengst niet zou zijn te beschouwen als het resultaat van arbeid van appellant. De beslissing om tot een dergelijke verkoop over te gaan is alleszins te beschouwen als een normaal onderdeel van de bedrijfsvoering in een onderneming als de onderhavige. Het incidentele karakter ervan maakt dit niet anders.

Wat betreft appellants grief inzake het in aanmerking genomen winstaandeel, wijst de Raad erop dat uit de beschikbare dossiergegevens naar voren komt dat appellant ook nog in het jaar 1998 een wezenlijk aandeel van de ondernemingstaken voor zijn rekening heeft genomen. De Raad wijst hierbij op het ook door de rechtbank in haar oordeelsvorming betrokken rapport van 10 augustus 1999 van de arbeidsdeskundige

B. de Wildt, waarin een beschrijving van de werkzaamheden van appellant en de ontwikkeling daarin is opgenomen, alsmede op het rapport van 29 maart 1999 van de verzekeringsarts D.M.P.J. Wierper-Heijnen. In dit laatste rapport, bevattende het verslag van een door genoemde verzekeringsarts op 29 maart 1999 ingesteld onderzoek, staat met zoveel woorden vermeld dat, blijkens opgave van appellant zelf, de door hem op dat moment dagelijks verrichte activiteiten onder meer bestonden uit het verzorgen van de paarden, regelwerk, telefonische activiteiten, rijden met de koetsen, etc. Voorts wordt vermeld dat zijn echtgenote part-time is gaan werken omdat hijzelf minder kon presteren ten gevolge van zijn handicap.

De Raad heeft in hetgeen van de zijde van appellant in deze procedure is gesteld, maar niet aan de hand van enig concreet gegeven is onderbouwd, geen aanknopingspunten aangetroffen om ervan uit te gaan dat evenvermelde eerdere verklaringen van appellant zelf inzake zijn daginvulling niet in overeenstemming zouden zijn met de werkelijkheid. De Raad moet aldus vaststellen dat appellants in hoger beroep gehandhaafde stelling dat zijn aandeel in de bedrijfsactiviteiten ten tijde hier van belang was afgenomen tot een niveau dat niet langer het predikaat substantieel verdiende, in die zin dat bedoeld aandeel aanzienlijk minder was komen te omvatten dan de helft van het geheel van de ondernemingstaken, als onvoldoende onderbouwd dient te worden gepasseerd.

Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat gedaagde terecht is afgegaan op de door appellant aan de belastingdienst verstrekte gegevens inzake de bedrijfswinst en het aan hem toe te rekenen aandeel daarvan, ter grootte van fl 18.366, -. Nu ook overigens niet gebleken is van gronden om het bestreden besluit 1 niet voor juist te houden, komt de aangevallen uitspraak I, waarbij dat besluit in stand is gelaten, voor bevestiging in aanmerking.

Bij besluit van 25 oktober 2001, in bezwaar in stand gebleven bij besluit van 5 juni 2002, hierna aangeduid als bestreden besluit 2, heeft gedaagde appellants WAZ-uitkering met ingang van 24 oktober 2001 ingetrokken op de grond dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant was afgenomen naar minder dan 25%. Bij besluit van 1 mei 2002, in bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 juli 2002, hierna aangeduid als bestreden besluit 3, heeft gedaagde vervolgens, in reactie op een verzoek van appellant om per 15 november 2001 in aanmerking te worden gebracht voor een uitkering ingevolge de WAZ, geweigerd om appellant (opnieuw) een zodanige uitkering toe te kennen, op de grond dat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid.

De Raad komt met betrekking tot de houdbaarheid in rechte van de bestreden besluiten 1 en 2 niet tot een ander oordeel dan door de rechtbank in evenvermelde uitspraken is neergelegd. Hetgeen appellant met betrekking tot het bestreden besluit 2 heeft doen aanvoeren komt in essentie hierop neer dat hij de opvatting is toegedaan dat hij ernstiger beperkt is dan vanwege gedaagde bij het nemen van dat besluit tot uitgangspunt is genomen en dat hij niet in staat is tot het vervullen van de in aanmerking genomen functies. Met betrekking tot het bestreden besluit 3 kan appellant zich niet verenigen met het standpunt van gedaagde dat geen sprake is van een wezenlijke toename van zijn medische beperkingen en - daarmee samenhangend - zijn arbeidsbeperkingen.

Ook deze grieven van appellant slagen niet. De door gedaagdes verzekeringsartsen ingestelde medische onderzoeken zijn ook naar het oordeel van de Raad voldoende diepgaand en zorgvuldig geweest. Aan de Raad is niet kunnen blijken van aanknopingspunten om het ervoor te houden dat er bij die onderzoeken wezenlijke gezondheidsproblemen van appellant zijn gemist of onvoldoende in de beoordeling zijn betrokken. Zulke aanknopingspunten acht de Raad ook niet gelegen in de expertise van dr. mr. Van Rens. De daaruit blijkende periodiek bij appellant optredende hoofdpijnklachten, voortvloeiend uit een (te) hoge oogdruk, zijn - zoals ook van de zijde van gedaagde, bij monde van diens bezwaarverzekeringsarts is aangegeven - in de beoordeling betrokken en hebben geleid tot vaststelling van enkele specifieke beperkingen. Er is geen objectief-medische grond om ervan uit te gaan dat dit op onvoldoende wijze is geschied.

Voor de Raad staat voorts, mede gelet op de toelichting die vanwege gedaagde is verstrekt bij de markeringen die voorkomen in de verwoording functiebelasting van de als grondslag van de in het bestreden besluit 2 vervatte schatting betrokken functies, genoegzaam vast dat appellant op 24 oktober 2001 in staat was tot het vervullen van die functies. Tevens staat voor de Raad genoegzaam vast dat gedaagde bij het nemen van het bestreden besluit 3 terecht heeft aangenomen dat geen sprake was van een relevante toename van beperkingen bij appellant. De Raad heeft hierbij met name acht geslagen op de door de behandelend oogarts C. Verdoorn omtrent appellant verstrekte informatie, welke erop neerkomt dat ten aanzien van appellant - die hij laatstelijk op 28 januari 2002 heeft gezien - sprake is van een sedert 1994 onveranderde situatie en dat ook voor de toekomst geen veranderingen worden verwacht.

Nu ook overigens, in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), geen aanknopingspunten bestaan om de bestreden besluiten 2 en 3 voor onjuist te houden, komen ook de aangevallen uitspraken II en III, waarbij achtereenvolgens de tegen de besluiten 2 en 3 ingestelde beroepen ongegrond zijn verklaard, voor bevestiging in aanmerking.

De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraken I, II en III.

Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van H.H.M. Ho als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 november 2004.

(get.) K.J.S. Spaas.

(get.) H.H.M. Ho.

MR