Home

Centrale Raad van Beroep, 02-11-2004, AR5395, 02/727 NABW

Centrale Raad van Beroep, 02-11-2004, AR5395, 02/727 NABW

Inhoudsindicatie

Terugvordering wegens naderhand verkregen middelen; leenbijstand; interingsnorm.

Uitspraak

02/727 NABW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Namens appellante heeft mr. E. van den Bogaard, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 december 2001, reg.nr. 00/5389 NABW.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.

Desgevraagd heeft mr. Van den Bogaard een nadere reactie aan de Raad gezonden.

Het geding is behandeld ter zitting van 28 september 2004, waar appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Bogaard, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. D.A. Ahmed, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.

II. MOTIVERING

De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

Appellante ontvangt sedert 1 november 1996 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande. Op 3 februari 1998 is de moeder van appellante overleden. In verband met de aanspraken van appellante op een erfdeel uit de nalatenschap heeft gedaagde bij besluit van 29 juni 1998 de bijstandsuitkering van appellante met ingang van 3 februari 1998 voortgezet met toepassing van artikel 24, aanhef en onder a, van de Abw, derhalve in de vorm van een geldlening. Daarbij is tevens meegedeeld dat die bijstand op grond van artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw zal worden teruggevorderd wanneer zij daadwerkelijk over haar erfdeel kan beschikken. Blijkens de stukken is dit erfdeel in 2000 beschikbaar gekomen en bepaald op (netto) f 26.671,76.

Bij besluit van 18 april 2000 heeft gedaagde, met toepassing van artikel 83, eerste lid, van de Abw en onder aftrek van nog het vrij te laten vermogen, een bedrag van f 18.627,07 van appellante teruggevorderd.

Bij besluit van 11 mei 2000 heeft gedaagde bepaald dat de bijstand ingaande 1 mei 2000 om niet wordt verstrekt en dat appellante per die datum een vermogen van fl. 9.500,-- heeft.

Bij besluit van 3 november 2000 heeft gedaagde - voorzover hier van belang - met gedeeltelijke gegrondverklaring van de tegen de besluiten van 18 april 2000 en 11 mei 2000 gemaakte bezwaren bepaald dat in dit geval niet artikel 83, eerste lid, van de Abw maar artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw de juiste terugvorderingsgrondslag vormt, dat f 18.427,07 wordt teruggevorderd, dat de bijstand ingaande 24 februari 1999 wordt voortgezet als bijstand om niet en dat het vermogen ingaande 24 februari 1999 wordt vastgesteld op f 9.500,--. Voorts heeft gedaagde onder verwijzing naar jurisprudentie overwogen dat de namens appellante bepleite berekeningswijze van het terug te vorderen bedrag, overeenkomstig de in de uitvoeringspraktijk bij direkt aanwezig vermogen gehanteerde interingsnorm van 1 ½ maal de toepasselijke bijstandsnorm, niet kan worden gevolgd.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 3 november 2000 ingestelde beroep onder verwijzing naar een arrest van de Hoge Raad van 17 september 1993 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen (waarbij voor eiseres appellante dient te worden gelezen):

“ (...) Naar het oordeel van de rechtbank heeft deze jurisprudentie van de Hoge Raad haar gelding behouden, mede nu artikel 59 (lees: (oud)ABW) - thans artikel 82 Abw - niet wezenlijk is veranderd. Met eiseres constateert de rechtbank dat dit een verschil in benadering betekent tussen degene die vóór aanvang van de bijstandsverlening over vermogen komt te beschikken en degene die al een bijstandsuitkering ontvangt en dan over vermogen komt te beschikken. De rechtbank benadrukt echter dat - zoals ook al in het arrest van de Hoge Raad is te lezen - de interingsnorm voor een specifieke situatie is geschapen, namelijk voor degene die nog geen bijstandsuitkering ontvangt. Anders dan degene die nog geen bijstandsuitkering ontvangt weet eiseres echter wat de maandelijkse norm is, leeft zij daar naar en weet zij dat zij - slechts - ter overbrugging een uitkering in de vorm van een lening toegekend heeft gekregen, welke lening moet worden terugbetaald. In een dergelijk geval is van afstemming op het betoonde besef van verantwoordelijkheid geen sprake. De interingsnorm die is ontwikkeld voor personen die nog geen bijstandsuitkering ontvangen is dan ook niet op eiseres van toepassing. (...).”.

In hoger beroep heeft appellante zich gemotiveerd tegen het oordeel van de rechtbank gekeerd. Daarbij is in het bijzonder gewezen op de volgende passage uit de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II, 1991-1992, 22 545, nr.3, pag.51)

“ Teruggevorderd wordt dan het deel van de bijstand dat, over de periode waarop de ontvangen middelen betrekking hebben, niet zou zijn verleend als die middelen beschikbaar waren geweest op het moment van bijstandverlening.”.

Volgens appellante volgt hieruit dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om betrokkenen die pas later over middelen kunnen beschikken op dezelfde wijze te behandelen als betrokkenen die direct over die middelen kunnen beschikken. In de visie van appellante betekent dit dat bij de berekening van het terug te vorderen bedrag evenzeer van de bovenvermelde interingsnorm dient te worden uitgegaan.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

De Raad stelt, mede naar aanleiding van het verhandelde ter zitting, voorop dat in gevallen als deze waarin bijstand is verleend ter overbrugging van een periode waarin de aanspraken op middelen nog niet kunnen worden geëffectueerd, artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw de meest geëigende terugvorderingsgrondslag vormt. Naast de aard van de bijstandsverlening heeft de Raad daarbij tevens in aanmerking genomen dat in het besluit van 29 juni 1998, waarbij de bijstand om niet werd omgezet in de vorm van een geldlening, geen - daarmee samenhangende - als verplichtingen te duiden bepalingen zijn opgenomen. Aangezien terugvordering ingevolge artikel 83, eerste lid, van de Abw eerst kan plaatsvinden indien de uit de geldlening voortvloeiende verplichtingen niet of niet behoorlijk zijn nagekomen, zou dit nadere besluitvorming van gedaagde vergen, waarna de omvang van het terug te vorderen bedrag vervolgens toch weer aan de hand van de in vaste jurisprudentie van de Raad (ten aanzien van de toepassing van artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw) neergelegde maatstaven zou dienen te worden berekend.

Ten aanzien van de omvang van het terug te vorderen bedrag overweegt de Raad het volgende.

De Raad heeft reeds eerder vastgesteld (zie onder meer de uitspraak van 6 mei 2003, gepubliceerd in RSV 2003/178 en USZ 2003/199) dat voor het hanteren van de zogenoemde interingsnorm, inhoudende - kort gezegd - dat op het vermogen wordt ingeteerd met een bedrag per maand dat overeenstemt met anderhalf maal de voor betrokkene geldende bijstandsnorm, bij de toepassing van artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw geen plaats is.

Daarbij overwoog de Raad onder meer het volgende:

“ Er bestaat een relevant verschil tussen de uitkeringsgerechtigden die eerst hun beschikbare middelen tot de vermogensgrens bedoeld in artikel 54 van de Abw moeten aanspreken alvorens voor bijstand in aanmerking te komen, en de uitkeringsgerechtigden die aanstonds voor hun levensonderhoud afhankelijk zijn van een bijstandsuitkering. Dit verschil is hierin gelegen dat het bij de eerstgenoemde categorie gaat om het vaststellen van de ingangsdatum van de bijstandsverlening. Daarbij dient de bijstand ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Abw te worden afgestemd op het betoonde besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, in welk kader de door de rechtbank in aanmerking genomen interingsnorm is ontwikkeld. Een zodanige afstemming is echter niet aan de orde wanneer het gaat om toekenning van een bijstandsuitkering aan uitkeringsgerechtigden die terstond voor hun levensonderhoud zijn aangewezen op bijstand en pas later over middelen komen te beschikken. Weliswaar verkeren de laatstbedoelden in een minder gunstige situatie doordat zij op een eerder tijdstip op bijstandsniveau moeten gaan leven, maar dit uit het verschil in feitelijke toestand - het al dan niet aanstonds beschikken over middelen - voortvloeiende onderscheid levert geen rechtvaardiging op voor een afwijking van de duidelijke bewoordingen van artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw in die zin dat na het beschikbaar komen van middelen daarmee niet overeenkomstig hoofdstuk IV, afdeling 3, van de Abw rekening wordt gehouden.”.

In hetgeen namens appellante is aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding daarover thans anders te oordelen. Dat de wetgever zou hebben beoogd dat ook bij terugvordering ingevolge artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw de meergenoemde interingsnorm zou worden gehanteerd acht de Raad niet aangetoond. De door de gemachtigde geciteerde passage uit de Memorie van Toelichting dwingt niet tot een dergelijke conclusie en ook overigens heeft de Raad daarvoor geen aanwijzingen gevonden. De Raad merkt in dat verband nog op dat uit de wetsgeschiedenis van de Abw niet is gebleken dat de wetgever afstand heeft willen nemen van het eerder ten aanzien van een soortgelijke casus door de Hoge Raad op 17 september 1993, gepubliceerd in NJ 1993/737, gewezen arrest, waarbij aan de orde was de toepassing van artikel 59, tweede lid (oud) van de Algemene Bijstandswet, dat wat betreft de tekst en strekking niet wezenlijk verschilt van het bepaalde in artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw.

Gelet op het voorgaande kan het hoger beroep niet slagen.

De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.

Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. W.I. Degeling als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 november 2004.

(get.) R.H.M. Roelofs.

(get.) P.C. de Wit.

TTAG 19/10 ’04