Home

Centrale Raad van Beroep, 05-10-2004, AR4993, 02/3080 NABW + 04/2372 NABW

Centrale Raad van Beroep, 05-10-2004, AR4993, 02/3080 NABW + 04/2372 NABW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
5 oktober 2004
Datum publicatie
3 november 2004
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2004:AR4993
Zaaknummer
02/3080 NABW + 04/2372 NABW

Inhoudsindicatie

Beëindiging bijstandsuitkering op de grond dat betrokkene over vermogen beschikt dat het voor haar geldende vrij te laten vermogen overschrijdt. Schending inlichtingenplicht; terugvordering. Hoger beroep niet ontvankelijk wegens ontvallen procesbelang.

Uitspraak

02/3080 NABW + 04/2372 NABW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Namens appellante heeft mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 2 mei 2002, reg.nr. 01-1306 NAbw.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingezonden.

Het geding is behandeld ter zitting van 24 augustus 2004, waar appellante zich heeft laten vertegenwoordigen door

mr. Fischer en gedaagde door C. Kreukniet, werkzaam bij de gemeente Haarlem.

II. MOTIVERING

Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad, mede gelet op de gedingstukken, naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.

Bij besluit van 18 april 2001 heeft gedaagde het recht op uitkering van appellante ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) met ingang van 1 maart 2001 beëindigd op de grond dat appellante over vermogen beschikt dat het voor haar geldende vrij te laten vermogen overschrijdt.

Bij besluit van 26 april 2001 heeft gedaagde het recht op bijstand over de periode van 1 mei 1996 tot en met 28 februari 2001 ingetrokken op de grond dat appellante niet heeft voldaan aan de op haar ingevolge artikel 65 van de Abw rustende inlichtingenplicht, aangezien zij heeft verzuimd aan gedaagde mede te delen dat zij over effecten beschikte waarvan de waarde vanaf 1 mei 1996 het voor haar geldende vrij te laten vermogen ingevolge de Abw overschreed. Als gevolg daarvan is aan appellante over die periode ten onrechte bijstand verleend. Tevens heeft gedaagde bij dat besluit de over de periode van 1 mei 1996 tot en met 28 februari 2001 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 82.763,64 van appellante teruggevorderd.

Bij besluit van 14 augustus 2001 heeft gedaagde de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 18 april 2001 en

26 april 2001 ongegrond verklaard.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het beroep van appellante tegen het besluit van 14 augustus 2001 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voorzover het betrekking heeft op het tijdvak vóór 29 september 1997, en bepaald dat gedaagde met inachtneming van haar uitspraak een nieuw besluit dient te nemen op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 26 april 2001.

Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voorzover deze betrekking heeft op de intrekking en de terugvordering over het tijdvak van 29 september 1997 tot en met 28 februari 2001. Zij heeft

- samengevat - aangevoerd dat zij heeft voldaan aan de inlichtingenplicht en dat zij de aan haar verstrekte bijstand aan een goed doel (de opvang van in financiële en sociale problemen verkerende asielzoekers) heeft besteed.

Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft gedaagde bij besluit van 10 juni 2002 de bezwaren van appellante tegen het besluit van 26 april 2001 gegrond verklaard voorzover dit betrekking heeft op de intrekking en de terugvordering over het tijdvak vóór 29 september 1997 en het bedrag van de terugvordering vastgesteld op f 74.479,26.

De Raad overweegt allereerst dat hij het besluit van 10 juni 2002 op de voet van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht bij zijn beoordeling dient te betrekken.

Vervolgens oordeelt de Raad dat, nu het besluit van 10 juni 2002 geheel in de plaats is getreden van het in hoger beroep nog in geding zijnde gedeelte van het besluit van 14 augustus 2001, het hoger beroep wegens het vervallen van procesbelang niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.

Met betrekking tot het besluit van 10 juni 2002 is de Raad van oordeel dat gedaagde daarbij terecht het recht op bijstand over het tijdvak van 29 september 1997 tot en met 28 februari 2001 heeft ingetrokken en de over dat tijdvak gemaakte kosten van bijstand van appellante heeft teruggevorderd.

Appellante heeft niet betwist dat zij in dat tijdvak vermogen bezat dat het voor haar vrij te laten vermogen ingevolge de Abw overschreed. Met gedaagde is de Raad van oordeel dat appellante niet heeft voldaan aan de op haar rustende inlichtingenplicht terzake. Weliswaar heeft appellante op de periodieke heronderzoeksformulieren bijstand bij vraag 6a het bankrekeningnummer en de daarbij behorende saldi opgegeven, maar bij vraag 6f heeft zij verzuimd het bezit van effecten en andere waardepapieren op te geven. Evenmin heeft zij melding gemaakt van de waarde van deze effectenrekening. Nu haar vermogen de voor appellante toepasselijke vermogensgrens overschreed, heeft gedaagde zich terecht op het standpunt gesteld dat als gevolg van de schending van de inlichtingenplicht aan appelante ten onrechte bijstand is verleend. Dat appellante de bijstand niet aan zichzelf heeft besteed maar heeft aangewend ten behoeve van de opvang van in financiële en sociale problemen verkerende asielzoekers, doet daaraan niet af. Gedaagde was dan ook gehouden het recht op bijstand in te trekken en de kosten van bijstand van appellante terug te vorderen. Van dringende redenen om daarvan af te zien is de Raad niet gebleken.

Dit betekent dat het beroep tegen het besluit van 10 juni 2002 ongegrond moet worden verklaard.

Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Verklaart het hoger beroep niet ontvankelijk;

Verklaart het beroep tegen het besluit van 10 juni 2002 ongegrond.

Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. M.I. 't Hooft en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.D.Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2004.

(get.) Th.G.M. Simons.

(get.) I.D.Veldman.