Home

Centrale Raad van Beroep, 10-09-2004, AR2755, 02/929 AAW

Centrale Raad van Beroep, 10-09-2004, AR2755, 02/929 AAW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
10 september 2004
Datum publicatie
27 september 2004
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2004:AR2755
Zaaknummer
02/929 AAW

Inhoudsindicatie

Is terecht besloten appellants uitkering ingevolge de AAW te herzien en nader vast te stellen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%? Vaststelling van het maatmaninkomen.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R

02/929 AAW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.

Bij besluit van 11 maart 1998 heeft gedaagde de uitkering van appellant ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), welke berekend werd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%, met ingang van 29 oktober 1996 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.

Bij besluit van 18 september 1998 heeft gedaagde -voor zover voor dit geding van belang- het tegen het besluit van 11 maart 1998 ingediende bezwaar gegrond verklaard en laatstgenoemd besluit herzien in die zin dat de uitkering van appellant ingevolge de AAW met ingang van 29 oktober 1996 is herzien en nader is vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.

De Raad heeft bij uitspraak van 23 mei 2001, nr. 99/2998 AAW, de zaak voor zover deze betrekking had op het beroep van appellant tegen de in het besluit van 18 september 1998 vervatte vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 29 oktober 1996, terugverwezen naar de rechtbank Zwolle.

De rechtbank Zwolle heeft bij uitspraak van 18 januari 2002, nr. AWB 01/873 AAW, het beroep van appellant gericht tegen de in het besluit van 18 september 1998 neergelegde herziening en nadere vaststelling van appellants AAW-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65% per 29 oktober 1996, ongegrond verklaard.

Namens appellant heeft M. Agterhuis, belastingadviseur te Wezep, op bij beroepschrift van 11 februari 2002 aangevoerde gronden tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.

Gedaagde heeft een verweerschrift (met bijlage), gedateerd 22 april 2002, ingediend.

Bij brief van 17 februari 2003 zijn namens appellant nadere stukken in het geding gebracht.

Nadien heeft gedaagde desgevraagd nog nadere stukken overgelegd.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 30 juli 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door M. Agterhuis, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door drs. E.H. Siemeling, werkzaam bij het Uwv.

II. MOTIVERING

Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uiteenzetting van de relevante feiten en omstandigheden, volstaat de Raad met de navolgende overwegingen.

In geding is of gedaagde terecht heeft besloten appellants uitkering ingevolge de AAW ingaande 29 oktober 1996 te herzien en nader vast te stellen naar een mate van arbeids-ongeschiktheid van 55 tot 65%.

De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak van 18 januari 2002 uiteengezet dat, en op welke gronden, het hiervoor genoemde herzieningsbesluit in rechte stand kan houden.

In hoger beroep is van de zijde van appellant aangevoerd dat hij op medische gronden volledig arbeidsongeschikt is en het maatmaninkomen niet juist is vastgesteld.

Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.

Met betrekking tot de voor appellant op 29 oktober 1996 geldende medische beperking-en, ziet de Raad geen reden te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen en conclusies van de bezwaarverzekeringsarts H.M.M. van Hardenberg, als neergelegd in haar rapportage van 17 juli 1998, noch aan de beperkingen zoals deze zijn weergegeven in het formulier functie informatie systeem va/ad van 17 juli 1998.

De bezwaarverzekeringsarts heeft op basis van dossierstudie en eigen onderzoek de belastbaarheid van appellant, ten opzichte van de inschatting hiervan door de verzeke-ringsarts, op een aantal aspecten aangescherpt.

Voor de Raad staat in genoegzame mate vast dat het aldus aangescherpte belastbaarheids-patroon de belastbaarheid van appellant juist weergeeft.

Daarbij is in aanmerking genomen dat appellant zijn stelling van volledige arbeidsongeschikthied op medische gronden op de hier in geding zijnde datum niet met concrete medische gegevens heeft onderbouwd.

Voorts acht de Raad, mede gelet op de na overleg met de bezwaarverzekeringsarts gegeven toelichting ter zake in het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige

W.G. Kamerling-de Wit van 31 augustus 1998, voldoende aannemelijk dat de belasting in de aan de schatting ten grondslag liggende functies appellants belastbaarheid niet te boven gaat.

Met betrekking tot de vaststelling van het maatmaninkomen overweegt de Raad als volgt. Conform de daartoe bij zelfstandigen geëigende methode heeft gedaagde het maatmaninkomen van appellant vastgesteld aan de hand van de fiscale winstcijfers in de boekjaren voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid en aldus per einde wachttijd in het jaar 1991 een maatmaninkomen vastgesteld van f 30.000,- per jaar, welk bedrag vervolgens is geïndexeerd naar de thans in geding zijnde datum 29 oktober 1996.

Namens appellant is in hoger beroep ter zitting verklaard dat hij geen bezwaar heeft tegen het aldus in 1991 berekende bedrag van f 30.000,- per jaar, maar dat hij van oordeel is dat dit bedrag verdubbeld dient te worden omdat hij niet 40 uur per week maar slechts 20 uur per week werkzaam was in zijn eigen bedrijf, zodat het maatmaninkomen volgens appellant in 1991 moet worden vastgesteld op f 60.000,- per jaar. Vervolgens moet dit bedrag geïndexeerd worden naar de hier in geding zijnde datum.

De Raad kan appellant niet volgen in zijn grief. Partijen verschillen er niet over van mening dat op basis van de fiscale winstcijfers per einde wachttijd in 1991 terecht een bedrag van f 30.000,- bruto per jaar in aanmerking is genomen. De Raad vermag niet in te zien dat relevant is met hoeveel uren per week appellant dit inkomen heeft verdiend. Of appellant nu 20 uur per week dan wel 40 uur per week heeft gewerkt, dit brengt geen verandering in de gerealiseerde fiscale winst en is aldus niet van invloed op het op basis van de fiscale winstcijfers per oktober 1991 becijferde bedrag van f 30.000,- per jaar.

Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus gegeven door mr. J. Janssen in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 september 2004.

(get.) J. Janssen.

(get.) M.H.A. Uri.

MH